*** START OF THE PROJECT GUTENBERG EBOOK 42746 ***
[Inhoud]

Oorspronkelijke voorkant.
[Inhoud]

Oorspronkelijke titelpagina.
P.C. Hooft’s Granida
Vierde druk
[Illustration]
Zwolle—W.E.J. Tjeenk Willink—1922
Zwolsche Herdrukken

[Illustration]
No. 2
Hooft’s Granida

[V]

[Inhoud]

VOORBERICHT.

Rekenschap omtrent den tekst vindt men achter de Inleiding.

De oude Inleiding van 1890 bleef nog; van nieuwe vondsten en meeningen werd gewag gemaakt.

De asterisken wijzen voornamelijk aan, die woorden die in de tegenwoordige taal nog bestaan maar in min of meer afwijkende beteekenis of met andere kracht. De plaats van den asterisk voor of achter het leesteeken zegt of men met woordverklaring te doen heeft (in het glossarium te zoeken!) dan wel met een Aanteekening.

De Aanteekeningen zijn over ’t algemeen dezelfde gebleven. [VII]

[Inhoud]

INLEIDING1

[Inhoud]

I.

De Italiaansche Renaissance was even radicaal onzedelijk als ongodsdienstig. Een maatschappij zonder godsdienst is altijd een maatschappij zonder zedelijk bewustzijn, eindigt altijd met een afkeer van haar bestaan en ontvlucht dan haar eigen wereld, om in de oorden der phantazie het verbeuzeld geluk en den weggesmeten vrede te zoeken. Zoo is het het Romeinsche Keizerrijk gegaan, zoo ging het in de XVde en de XVIde eeuw in Italië. De Litteratuur der Renaissance was een litteratuur der hoogere standen, en, gelijk altijd, hierin spiegelde het leven zich met kleur en licht en schaduw af. Ongodsdienstig en onzedelijk als zij was, getuigde ze ook van de heerschende zatheid. Gelijk in de negentiende eeuw de dorpsvertelling natuur en eenvoud is gaan prediken, zoo de Herders- en Visscherszang, het Herders- en Visschersdrama en de Herdersroman toenmaals, sinds het laatst der vijftiende eeuw vooral. Vol sentimenteel heimwee goot het dichterlijk gemoed zich uit in klachten over verloren eenvoud, oprechtheid en onschuld. De phantazie van den kunstenaar begaf zich buiten de paleizen, buiten de steden; hij schiep zich, op het tooneel der onveranderlijke natuur, een verdichten natuurmensch. De tijdgenooten nu vonden in den dichter een tolk: die overprikkelde [VIII]kinderen van weelderige overbeschaving. Zij hadden alles genoten; slechts het contrast kon hen bevredigen.

Hier handelen wij enkel over de Pastorale (Herdersdrama).

De Renaissance-litteratuur was een reproductie van de Romeinsche Letteren hoofdzakelijk, zelf navolging van Grieksche modellen. Ook de Pastorale is van antieken bodem. Theocritus (± 270 v. Chr.) had den beurtzang der Siciliaansche Herders een plaats verschaft in de Grieksche kunstpoëzie. Meestal dialoogsgewijze, schilderde hij daarin Idyllen d.i. Tafereeltjes uit het leven van herders, van landlieden, visschers en kleine burgers. Eerst naar den vorm, daarna ook omdat de stof aan het leven der lagere standen ontleend was, heetten deze Idyllen Bukolische poëzie (boukolos = herder).

In de Litteratuur van Rome ging zij over.

Omtrent 40 v. Chr. dichtte Vergilius een tiental Idyllen, die bij de Romeinen weldra als “Eclogae” d.i. “Uitgelezen Gedichten” bekend stonden. De term Ecloga kreeg zelfs de vaste beteekenis van Idylle. Vergilius en Theocritus, zijn voorbeeld, onderscheiden zich echter eigenaardig. Tijdens den laatste reeds was de bloeitijd der Grieksche Letteren goed en wel voorbij. Maar, ondanks zijn liefde voor de schildering van stille, rustige landschappen (Idylle VII, XXII) en zijn teederheid, het sentimenteele kent hij niet. Zijn herders, zijn burgervrouwen zijn niet meer of minder dan lieden uit het volk. Het is hem om de werkelijkheid te doen. Hij wordt met eenig recht als Realist geprezen. De samenleving te ontvluchten, daarvan is bij hem weinig sprake. Aan de echtheid der herders van Vergilius moet éér getwijfeld worden. Hij en zijn tijdgenooten hulden zich hier in een masker van landelijken eenvoud. Tityrus (Idylle I), ook Menalcas (Idylle V, IX) is de dichter-zelve. Er wordt niet herdersch, maar hoofsch gesproken; over de aangelegenheden der voorname wereld niet zelden. Hier bekoort ons het Realisme van den voorganger niet. Vergilius is de voorganger dier latere dichters, welke hun eigen gewaarwordingen in den mond van natuurmenschen leggen.

Van den aanvang af heeft de Renaissance behagen geschept in de Ecloga der Romeinen. Reeds de geleerden aan het hof van Karel den Groote had zij tot navolging [IX]uitgelokt. Nu werd zij een der meest geliefkoosde en meest beoefende genres. Als Vergilius was de Renaissance hoofsch. En juist dat mommespel, die Allegorie viel toenmaals in den smaak, werd kunst bij uitnemendheid geacht. Zelfs de voorloopers van het nieuwe geestesleven, waarin de middeleeuwen overgingen, hebben zich met de Ecloga bezig gehouden; ook Dante liet zich niet onbetuigd: met den naam Tityrus treedt hij, over zijn Commedia handelend, in den herdersdialoog op. Petrarca († 1374) en Boccaccio († 1375) volgden. Het is merkwaardig dat de realistische schrijver der Decamerone van zoo groote beteekenis werd voor de verdere ontwikkeling der herderspoëzie. Boccaccio verbond de Ecloga met het prozaverhaal. In zijn Ninfale d’Ameto schilderen zeven Nymphen voor den jager Ameto de lotgevallen hunner liefde en elk zingt haar Ecloga. Eigenaardig is het Platonisch karakter van dit werk. De Nymphe Fiametta verpersoonlijkt er de Platonische liefde, Ameto’s ideaal. Herders echter zijn niet platonisch. Maar in de XVde eeuw wijdde men zich, ’t meest in Florentijnsche kringen en te Rome, met ernst aan Plato’s philosophie: zij tint ook de Litteratuur van die dagen en later. De Eclogen van Benivieni en Boninsegni getuigen ervan. Doch zuiverder dan elders wordt die boven ’t louter zinnelijke verheven liefde in Sannazaro’s Arcadia van 1504 gevierd. Deze Arcadia, navolging van Ameto, is het tweede meer uitgebreide prozawerk der Herderslitteratuur en wellicht het volkomenste. Idyllische mono- en dialogen besluiten zijn twaalf hoofdstukken. Sannazaro zelf treedt er als Sincero in op, zijn geliefde Carmosina Bonifacia als Amaranta. Groote vlijt is er aan de schildering van het landschap besteed. Zestig drukken in honderd jaren spreken duidelijk van den invloed dien de Arcadia, twee eeuwen lang, in Italië en daarbuiten, op de Idyllische poëzie heeft uitgeoefend. Zij is een overgang tot den Herdersroman geweest.

Tegen het laatst der XVde eeuw begon het Bukolische drama. De dialogische Ecloge was ietwat dramatisch. Een dramatisch tafereel is Theocritus’ XVde Idylle: De Syracusische vrouwen op het Adonisfeest. Het ligt in den aard der zaak, dat de Herders het tooneel eenmaal betreden zouden. De oudste bekende Pastorale is Poliziano’s [X]Orfeo ± 1480. Dat deze Orpheus tevens het eerste zangspel is, is niet maar toevallig. Het Bukolisme was een uitvloeisel van een hoogst subjectief gemoedsleven. De geheele Renaissance vertoont een sterk individualistisch karakter. Daarom heeft zij, hoewel het Epos als de hoogste kunst vereerend, toch geen eigenlijk Epos voort kunnen brengen. En ook in het Drama is zij niet gelukkig geweest, behalve—dat zij de vinder van twee nieuwe genres werd, beide lyrisch en muzikaal van aard: de Opera en de Pastorale. Pastorale en Opera nu vallen in hun oorsprong samen. Want de eerste Pastorale ± 1480 is een soort Opera en de eerste Opera, Rinuccini’s Dafne, 1597 is een soort Pastorale: gedurende de XVIde eeuw was het Herdersspel een der voorloopers van het Dramma per Musica. Opmerkelijk dat in Spanje de eerste proef met muziek in het Drama genomen werd met Lope de Vega’s gedramatiseerde Ecloge Selva sin amor.

In Orpheus speelt alleen het eerste bedrijf, een drietal kleine scenes, tusschen herders. Slechts los samenhangend met de voorgestelde mythe vormt het een spel op zichzelve,—deelt echter tevens zijn koloriet mede aan het geheel. Van dit eenvoudig begin af, ziet men de fabel steeds ingewikkelder worden. In de XVIde eeuw geraakte de Pastorale tot zelfstandig bestaan en allengskens tot hooge volkomenheid. De Poëzie vierde een harer schoonste triomphen in Torquato Tasso’s Aminta, 1573. Minder poëtisch, maar als drama, indien al geen volmaakt meesterstuk dan toch het beste wat de Bukolische Litteratuur heeft opgeleverd, is Guarini’s Il Pastor fido van 1583. Met groote vrijmoedigheid gingen andere dichters bij Guarini en Tasso vrijbuiten: vooral gedurende de XVIIde eeuw, toen de Herder zijn rol ijverig bleef doorspelen. Geen geringe plaats beslaat dit drama in de Letterkundige Geschiedenis van Italië2. Over ’t algemeen vertoont het [XI]eenzelfde karakter. Zijn oorsprong uit het gemoed verraadt het niet alleen in menigvuldig Koorgezang, in Canzonen, Eclogen en andere liederen: de taal in haar geheel is er muzikaal-lyrisch. Het zijn valsche herders en valsche herderinnen: het hofleven is er naar de vrije natuur verplaatst: de hoflieden met hun gewaarwordingen, gedachten en overleggingen, met hun zeden, hun glanzende en blinkende onzedelijkheid, hun epicuristische verfijning en onverholen zin voor en in het naakte, kleeden er zich in het eenvoudige gewaad van den herder. Tasso meldde in het werk zijner jeugd, zijn eigen edel, rein hart3, en toch herkent men bij hem van bedrijf tot bedrijf de sfeer van het hof: ook hij was een kind van zijn tijd. Het allegorische van Vergilius’ Ecloge bleef bewaard. Niet slechts schildert Tasso de omstreken van Ferrara. Sannazaro had zijne liefde in de Arcadia beschreven. Dit persoonlijke, dat de groote aantrekkelijkheid van den [XII]herdersroman der XVIde en XVIIde eeuw uitmaken zou, is ook eigen aan Aminta en Il Pastor fido. Carino is Guarini; Tirsis Tasso zelve. En toch was het Herdersspel een verheerlijking van dien Gouden Tijd, waarvan de Oude Wereld gedroomd had: toen men vrijwillig, zonder wet, het goede deed. Toch koos de Idyllendichter, zoo hij niet bij Theocritus op Sicilië, of in Italië bleef, tot zijn tooneel veelal dat oude landschap, bij de Grieken zelve vermaard om den eenvoud zijner zeden: dat landschap zonder geschiedenis, zonder wetenschap en zonder kunst behalve die der Muziek: Arkadië.

[Inhoud]

II.

Overal elders in het litterarisch Europa werd in de XVIIde eeuw het galante Herderdom door de hoogere standen met open armen ontvangen. Het verhaal dezer ontvangst is even pikant als dwaas. Vorsten en vorstinnen, gravinnen en graven vertoonden het Arkadisch bedrijf, op groote schaal, in het leven-zelf. Doch in Nederland heeft het Bukolisme niet tot bloei kunnen komen. Het was hier toenmaals een tijd van groote kracht: de tijd onzer manlijke rijpheid: een tijd van groote doeleinden, van durven en wagen. Wij stonden als mannen in ons Kalvinisme: ook wij hadden onze zege’s op Spitskop. De natie was burgerlijk. Hecht was de grondslag van burgerlijke zeden, waarop het gebouw der Zeven Provinciën verrees. In zijn Houwelick (1625) heeft de veel gesmade, door slechts weinigen gekende Cats den codex neergelegd van het toenmalig huisgezin: het huisgezin, dat de maatschappij-zelve draagt. Een vonnis over Cats uit te spreken, is de XVIIde eeuw, de natie in haar besten tijd veroordeelen4. De samenleving nu, waar de [XIII]wijsgeerige waarnemer zulk een wetboek uit putten kon, is noch zat, noch sentimenteel geweest. Zatheid en sentimenteelheid is willoosheid en verveling. Natuurlijke gezondheid is handelende kracht. Al heeft echter de Herderspoëzie bij ons niet willen tieren, toch neemt zij in onze Letteren een plaats in: de Renaissanceletteren waren internationaal, ondanks hun individualisme. Doch juist de geschiedenis der Bukolische Idylle te onzent bewijst, dat de Idyllische stemming ons in het Gouden Tijdperk vreemd was. Een Bukolische kleur draagt onze Litteratuur in de eerste dertig jaren der XVIIIde eeuw: hoe weinig heeft zij toen voortgebracht, dat, zich boven ’t middelmatige verheffende, van genie getuigt, van oorspronkelijk, persoonlijk leven. Vóór 1650 heeft de Italiaansche smaak eigenlijk geen vat op onze dichters kunnen krijgen. Eerst in de tweede helft der eeuw begon men zich er mee in te laten: het nationaal karakter was toen aan het verzwakken. Zoo de Pastorale in de dagen van krachtigen bloei zelfs door een van Vondel’s uitstekendste gewrochten vertegenwoordigd wordt,—de Leeuwendalers van 1647 is ook het meest nationale en meest realistische zijner drama’s: de onvervalschte Pastorale echter is realistisch noch Hollandsch. En hoe was Vondel tot het plàn van zijn Landspel gekomen? De Pastorale was overal elders ook allegorische Feest-vertooning geworden en een Landelijke Allegorie leek den Dichter de beste vorm om, heugelijk, dramatisch te vieren den vrede, die het glorierijk einde was van de rampzalige en beroerlijke tijden waarin het burgerlijke en landelijke Nederland zoolang gedompeld was geweest. Ook was Rodenburg er hem in voorgegaan de Pastorale op vaderlandsche zaken toe te passen, en dat beide stukken de personen en namen van Heereman en Vrederijck gemeen hebben, bewijst voldoende, [XIV]dat Vondel deze proefneming gekend heeft5. Heel iets anders dan zijn landtooneel was ten jare 1634 de vertooning in Krul’s Amsterdamsche Muziekkamer: de tijdgenooten hebben op het Romantisch Pastorel-Musgck-Spel. dat men hier opera-achtig opvoeren zag, weinig of geen acht geslagen. Eigenaardige beteekenis heeft de Angeniet van Bredero, vijf jaren na zijn dood, in 1623 verschenen. Men mag dit stuk een zónderling soort van Pastorale noemen,—een Pastorale is het. De tegenstelling van oprechten eenvoud en verdorven beschaafdheid is er het thema. Een ongelukkige liefde had den realistischen schilder van het lagere volksleven indachtig gemaakt, hoe elders in Europa vele dichters hun teleurstellingen, hun liefdesmart in herdersdrama en herdersroman gewoon waren uit te klagen. Zoo stortte ook hij zijn hart uit over de practische lieden die penningen boven degelijkheid en talenten stellen, en geeselde er de ontrouwe coquette. Reeds in 1617 had de Trouwen Batavier van Rodenburg het licht gezien. De Leeuwendalers was ten deele aan Guarini’s Pastor fido, voor een ander deel aan Tasso’s Aminta ontleend. De Batavier is een navolging van den Pastor. Vondel’s stuk echter speelt in Arcadië: Rodenburg kiest zijn tooneel in Batavia en stelt den tijd in den tachtigjarigen oorlog, omtrent 1595 kan men zeggen misschien. Wij vinden er ons in den Haag en te Leiden verplaatst. Desniettemin is Heereman hoogepriester van Diana en afstammeling van Hercules gelijk Zeegheer van God Pan. Het is mogelijk dat de dichter (men kent hem er voor) de ongepolijste klucht langs dezen weg wou tegenwerken.5 Dit was dan een misrekening: het stuk is al te zonderling.

Wij handelen nu niet over vertalingen van Herdersromans en van Theocritus’ en Vergilius’ Eclogae, niet over Heemskerk’s didactische Arcadia of over gedichten als Huyghen’s Uytlandige Herder, waarin hij-zelve bespiegelingen over zijn vaderland houdt, noch over het liedboek en de Herderszangen bij Heinsius, Hooft, Cats, Beaumont, Starter, Vondel en anderen. ’t Eene noch ’t andere zou de stelling omver stooten, dat onze Letteren in hun besten tijd alles behalve Bukolisch geweest zijn. [XV]

Als Cats’ Pastorale van de Koningklijcke Harderin Aspasia wordt meegeteld, dan ontbreekt op onze boedellijst, wellicht, nog slechts de Granida. Zij is van 1605 maar werd in 1615 gedrukt, en juist dit jaartal is voor ons betoog van belang. Granida is uit de jaren van onze litterarische voorbereiding en wordt met recht een vrucht van Hooft’s liefde voor Italië genoemd. Rodenburg noemt den Batavier een “zestien-jaren-verleden-tijd-verdrijf” en dit voert ons almede naar het begin der eeuw terug: ook hij had vroegtijdig in het buitenland, toen aan het Hof van Elizabeth in Engeland, verkeerd. Een kleine halve eeuw ligt tusschen de Leeuwendalers en deze oefeningen. Wat bracht Hooft echter tot de ùitgave van zijn stuk? Daarvan legt hij rekenschap af in het in handschrift gebleven voorbericht6, dat hij er eerst aan toe had willen voegen. Buiten des auteurs weten had men zijn Achilles en zijn Ariadne voor den dag gehaald en krielend van fouten in ’t licht gezonden. Hetzelfde lot dreigde het herdersspel. En dit dwong hem “om te gedooghen, dat men ’t liever wtgaeve soo slecht als ’t was, dan heel bedorven; hoe seer het hem ook tegens de borst stiet”. Zoo is het schijn, dat in 1615 het onnationale genre in den smaak kwam. Of is het niet opmerkelijk dat juist vlak na Granida Rodenburg zijn Batavier weer ter hand neemt en uitgeeft (1617), zijn half-vergeten proeve7, Bredero den Angeniet opzet8 en in 1618 de eerste vertaling eener Italiaansche [XVI]Pastorale, door Mr. G. van der Eembd verschijnt en wel juist van Guarini’s Getrouwen Herder, waarmee de Granida annex was9, dien de Batavier nagevolgd had? In drie jaren op eenmaal vier stukken. Tot 1647 duurt het dan niettemin met Vondel’s Landspel (Krul’s stukken zal niemand hier mee laten doen): men was dus niet voortgegaan op den ingeslagen weg. Alleen in 1646 een tweede vertaling van den Pastor10: de vier nog volgende vallen later, en met Tasso’s Aminta duurde het tot 1660, later door nog drie vertalingen gevolgd. Blijkbaar is Rodenburg door het voorbeeld van Hooft indachtig geworden, dat ook hij nog iets in de lade had: hij gaf gaarne uit. Beider voortbrengselen dateerden van een vroegeren tijd en waren aan het verblijf der dichters in Italië en Engeland te danken. Bredero liet zijn wraak weer varen en de uitvoering van zijn plan verbleef aan zijn vriend Starter. Zijn Angeniet is niet uit letterkundige liefde tot het genre-zelf ontstaan.11 En de Leeuwendalers? Wat Vondel op het denkbeeld bracht, hebben wij aangeduid en zijn drama viel niet Italiaansch maar Hollandsch uit. [XVII]

[Inhoud]

III.

Het handschrift der Granida draagt den datum 1 Maart 1605. Om dit vroege jaar moet het stuk met groote belangstelling worden begroet. Er was toen eigenlijk nog geen Nieuw-nederlandsche Litteratuur; zij verkeerde in hare voorbereiding. Geen der andere mannen van onze Letteren kon nog toonen, wat hij worden zoude. Vondel was achttien, Huygens nog geen negen jaar. Maar reeds had Hooft (geb. 1581) zich gezet tot het bewerken van het eerste drama dat, los van alle Rederijkerij, inderdaad modern mocht heeten. Hij opende de toekomst van het drama. Reeds waren liederen uit zijn pen gevloeid, die wedijveren met het beste dat eenig volk ooit gezien heeft. Het Herdersspel moet nog voleindigd worden, als de dichter begint met zich een gedenkteeken op te richten, duurzamer dan metaal: een gedenkteeken van zijn vroege rijpheid en de manlijke kracht van zijn talent. Vóór de Eeuw van Frederik Hendrik daar was, had hij in zijn Lyrische Poëzie al van het hoogste bereikt, dat de kunst daarna bereiken mocht: een onwaardeerbare schat, waarin het vroegste waardig nevens het latere prijkt. In zijn eerste gedichten gaf Hooft niet slechts beloften: hij was van die weinigen, welken het, met veel stillen, ernstigen geestesarbeid, gegund is zoo jong een meester te zijn.12

Hoofts letterkundige arbeid onderscheidt zich eigenaardig en scherp, ondanks wezenlijke punten van overeenkomst, niet enkel van Huygens, ook van Vondel. Vondel en Huygens, ook Cats in een aantal opzichten, zijn vertegenwoordigers van de nieuwe beschaving die op de [XVIII]middeleeuwen gevolgd is en in Italië begon, voortgekomen ten deele uit de herleving van de Klassieke Litteratuur en haar geest. De Nederlandsche Letteren der XVIIde eeuw zijn in veel opzichten echt nationaal. De ijverig Katholieke Vondel en de gematigd Calvinistische Huygens zijn noch Italiaansch, noch copieën van de Ouden. Het is Nederlandsche Renaissance. Maar Hooft heeft een kleine Litteratuur opzich-zelve voortgebracht. Daarin uit zich een gemoeds- en geestesleven, dat veelszins vreemd was aan de natie. Hooft alleen geeft ons een denkbeeld van de Italiaansche Renaissance, van een Renaissance tevens, die in veel wezenlijk Antiek is.13 Hij is, hoezeer tegelijkertijd een degelijke Hollander, een type van een Renaissancemensch; bijna, denkend aan de ondegelijkheid van zijn zuidelijke geestverwanten, zeiden wij: een model—om zich aan te spiegelen. Het is, in zijn algemeen Humanisme, symbolisch voor hem, dat hij, zoomin als zijn vader, tot een kerkelijke gemeenschap behoord heeft. Het Calvinisme noch de Schrift, als levensboek, trok hem aan. Hij gevoelde zich beter thuis in het gezelschap van Petrarca en Ronsard. Hij was minstens even zedelijk als wij; voor ’t overige had hij Italië lief en was op zijn wijze Italiaansch. Dit was hij zonder tegen zijn natuur in te gaan. Hij deed dit ook niet in zijn geschriften. Hij bootste niet na. Het Zuiden heeft hem aan zichzelf [XIX]ontdekt, hem opgewekt, hem sterk gemaakt en gevormd. Ook aan Frankrijk heeft hij verplichtingen, maar in de Italiaansche Letterkunde zag hij het ideaal bereikt—een Letterkunde de Oudheid waardig gesticht in de taal van de eigen natie. Italië was zijn eigenlijke school.14

Het is Hooft, die te onzent, gelijk het in Italië geschied was, naar de modellen der Oudheid, een nieuwe Geschiedbeschrijving toepast, die de schoonheid met de waarheid vereenigen wil en pragmatischen samenhang verlangt. Latijnsche schrijvers hadden op uitstekende wijze den Brief beoefend. De eerste geesten van Italië vatten die Epistolographie wederom ijverig op. Hooft is het, die bij ons, met hen, zijn Hollandsche brieven den eisch stelt van kunstwerken te zijn. Als de Renaissancemannen van den goeden tijd streeft hij bovenal naar de preciese en aanschouwelijke voorstelling zijner gedachten en gewaarwordingen. Hem spreekt het van zelf, dat zijn Lied, als zijn Sonnet, rijk van gedachte moet zijn en de eenheid van aanschouwelijkheid en juistheid de schoonheid-zelve is. Al zijn Lyrische poëzie verraadt de edele eerzucht van den geroepen kunstenaar, die scheppen wilde, en scheppen kon.

Maar, zooals aan den vorm, ook aan den geest van zijn minnedicht heeft Italië deel,—ook van zijne geschriften in ’t algemeen. Wat hij met de leermeesteressse gemeen heeft, onteert hem gelukkig niet en bewijst zijn soliditeit en zijn zelfstandig en stoutmoedig oordeel. Het maakt tevens dat lieden van moderne denkwijze hem verstaan en behagen in zijn omgang scheppen. Hij is zoo sceptisch aangaande de verhouding der onzienlijke en zienlijke dingen, dat men met recht beweren mag: Hooft is strikt genomen geen “Christen” geweest. De macht die het zichtbaar beloop van het aardsche regeert of stuurt, noemt hij bij voorkeur “Geluk”, “Fortuin”. Met de Oude Godheden, die hij in zijn gedichten zoo natuurlijk huldigt alsof het zijn voorouderlijke godheden waren, is ook de Antieke Fortuna tot hem ingekeerd. Maar de Ouden bracht zij veelal heil en zegen. Hooft stelt haar vaker als de vijandin der menschheid voor: de Grieksche Moira [XX]heeft den Romeinschen naam bij hem aangenomen. Het onverbiddelijk Determinisme, dat Hooft later belijdt, is buiten kijf reeds van ouden datum bij hem. Al met zijn eerste Latijn en Grieksch had hij het ingezogen. Het laat zich van vroeg af wel vermoeden, dat dit philosophisch hoofd eenmaal weigeren zal de noodwendigheid van al wat is, oordeel Gods in Christelijken zin te noemen. Fransche philosophie werkte er krachtig toe mee. Prediken doet hij zijn: “Wat weet ik?” niet. Het gevoelen dat de maatschappij met onchristelijken twijfel gebaat zou zijn, is hij niet toegedaan. Hij acht het nergens dienstig toe, er de rust van zijn kalm leven mee te verstoren. Ieder mag op eigen manier zalig worden. Geen belijdenis sluit het goede uit en dit vindt hij veel. Een goede Katholiek is niet slechts. Hooft is indifferent: niet tegen den godsdienst is hij, maar zelf (behoudens zijn eerbied voor het mysterie dat hem omgeeft en zijn vereering van het Goede), zonder uitgewerkt geloof en vurige aanbidding. Verdraagzaamheid vloeit hier uit voort. Niet Vondel’s Roomsch-zijn, maar zijn onnationale gevolgtrekkingen in ’t politieke veroorzaakten een omkeer in de gezindheid van den Drost. Doch—ook Vondel’s ijveren was hem tegen de borst. Hij was niet vrij van Egoïsme, hij was verzot op het aangename, hij was Epicuristisch van aanleg en door studie. Het ideaal van een verstandig man achtte hij in volkomen rust gelegen. In zijn jeugd mag hij dit wel reeds van zijn ouden vriend Hendrik Spieghel vernomen hebben, en geen van beiden heeft Epicurus schande aangedaan. Noch in overvloed en rijkdom, noch in eer en macht stelt hij zijn geluk. Alle zinlijke genoegens en genietingen bemint hij, maar nadrukkelijk waarschuwt hij zich-zelven en anderen voor het Te Veel. Geestelijk genot gaat boven alles. En de middelen, die ons de vriendschap der gelijken en het goede aandenken der minderen verwerven, zijn, met een wel ingericht huis, onder de voorwaarden eener eerlijke gemoedsrust. Hij voor zich rekent nog een uitnemend echtgenoot daartoe.—Zijne denkbeelden over de Liefde zijn niet minder karakteristiek dan zijn vrije blik op de wereld. De Renaissance had over de Alpen een hoogeren stand in het leven geroepen, die zich, anders dan in de Middeleeuwen, door schitterende geestesbeschaving ver boven het gros verheven mocht rekenen. Zij had [XXI]er de vrouw uit haar staat van afzondering en onmondigheid ontslagen, om haar voortaan te doen huldigen als richteres en handhaafster der schoone vormen. Hooft wederom zou zich op het Muiderslot de verfijning en veredeling van het gezellige leven ter harte nemen en van den beginne af ziet men hem boven het achtenswaardig Vaderlandsch Realisme verheven, dat in de wederhelft weinig meer dan de beminlijke moeder der kinderen en de aangename bestierster der huishouding behoeft. Want den vierentwintig-jarigen dichter van Granida was dit te weinig. In Florence had hij de kunst der Galanterie geleerd en zij was meer bij hem dan vernissen van in hartelijkheid of reinheid te kort schietende gezindheid en neiging. Zoo er conventie en manier in steekt, zij staan hier in dienst der echte poëzie. De uitheemsche taal der vereering werd hem het natuurlijke middel om zijn eigen vereering van de begaafde vrouw te uiten: bewonderenswaardig is de gemakkelijkheid waarmede hij zich deze taal heeft eigen gemaakt. Hij aanbidt in de Geliefde de Bella Donna der Italiaansche sonnetisten: het volkomene Ideaal der Goedheid in Schoonheid zichtbaar geworden, de zuiverste openbaring van het Goddelijke. Ongeveinsd is zijn deelnemen aan hun eeredienst van het Hoogste Schoon, waarin de stoffelijke vorm zinnebeeld is van koninklijke eigenschappen. Uit echte verwondering komt zijn religieus-getinte natuurverheerlijking voort, maar het is voor zijn “Vrouw” dat de vergode Zon schijnt. Ongedwongen neemt zijn spreken den toon aan van het gebed, wanneer hij haar Godin noemt en knielt voor haar altaar. Alle kleinheid en zwakheid is haar vreemd. Zij vereenigt goedheid met waardigheid, met beraden wijsheid teedere lieflijkheid. Heilig zijn haar leden, heilig de gunsten die zij uit Goddelijke genade schenkt. Zoo Platonisch is Hooft wel niet, dat hij het zinlijke minacht. Integendeel. Maar hij wil geadelde zinlijkheid, die, wortelend in de betrekking der geslachten, uitloopt in Ideale Vriendschap:

Het lijf-omhelsen moet bij ’t sielvermengen swichten;

Voor overst ken jck Liefd’, acht Mins vermeugen cleen.15

Men heeft Hooft, in zijn Minneliederen, van onhartelijkheid [XXII]en gebrek aan hartstocht beschuldigd. Niemand echter die op de bepaalde en juiste uitdrukking zijner denkbeelden en op de vastheid zijner gevoelens let, met onverzwakten nadruk telkens weer uitgesproken, zal van onnatuur en onwaarheid spreken. In hooge mate bezat de dichter de gave der waardeering en het is niet te ontkennen, dat zijn verzen de zeer persoonlijke uiting zijn eener oprechte bewondering van het vrouwenkarakter.

Had de auteur der Granida van 1605 ons zijn naam onthouden, wij zouden dien zonder mistasten bepalen. Zelfs met den datum stonden wij niet verlegen. Duidelijk draagt het werk den stempel van zijn talent. Wij kennen hem aan zijn taal. En ondersteld dat Hooft een vreemd drama navolgde,—er ware grond voor het vermoeden, dat het den invloed van zijn eigen denken heeft ondergaan. Bleek het dat die invloed minder sterk was dan men geneigd was te onderstellen.—de keuze zou getuigenis van den vertaler afleggen. Zoo al de overeenkomst van ideeën tusschen Hooft’s Liederen en zijn herdersspel nog niet de oorspronkelijkheid van het laatste kon bewijzen, uit den klauw zouden wij den leeuw toch kennen. Met zekerheid zouden wij zeggen: dit drama moet uit dien tijd dagteekenen, naar luid van zijn taal; van die taal de kracht nog daargelaten, van die liederen het accent niet eens meegerekend, kan niemand dan Hooft toenmaals zich met zooveel ingenomenheid en zoo gelukkigen uitslag aan de overbrenging hebben gezet. Een toevalligerwijze niet, had de zanger van Weet yemant beter saus als honger tot de spijsen16 zijn hand dan op Granida gelegd. Het was voorkeur—en dit te gevoelen is een voorwaarde van genieten. De kenner van Hooft’s Liederen vindt in zijn Pastorale een bekoring meer, die anderen moeten missen. Hij ontmoet er den wijsgeerigen minnezanger in levenden lijve. Het geestig pleidooi voor de rechten der jeugd herinnert hem aan de Ritornelles voor Diana.17 Galathea uit het lied Vluchtige Nimph18 heeft in Granida haar naam met Dorilea [XXIII]verwisseld; in den dialoog voor Ida Quekel19, heet zij Amaryllis en koestert tegen Cephalus (d. i. Hooft—Daifilo niet ongelijk) hetzelfde wantrouwen reeds. De Epicuristische leer van ’t vergenoegen, met woord en daad door de princes gepredikt, die lage rust boven verdrietige hoogheid kiest, brengt ons telkens het aantrekkelijk gedicht op den rijkdom20 te binnen, waarvan het Herdersspel soms de illustratie wel schijnt. Hooft’s fijne zinnelijkheid schijnt in de Reien der Iofferen, van de twee eerste bedrijven, door te stralen. Onmiskenbaar is in Granida ook zijn natuurzin.21 Zelfs de tegenstelling van Kunst en Natuur ontbreekt er niet.22 Dat de blinde Fortuin er een eerste viool speelt, heeft de dichter ongetwijfeld in orde gevonden. De philosophie over den Staat23 komt hem die Geeraerdt van Velsen (1612 of 1613) of Baeto (1616 en 1617) heeft gelezen, niet vreemd voor: daar vond hij ook de tyrannenhaat van den Republikein uitgesproken en zijn opvatting van de taak der vorsten.24 Eindelijk is in Granida als in de Liederen als in den Baeto de liefde een de geheele schepping doodringende, levenwekkende macht,25 die in den mensch zich met het edelst menschelijke verbindt en hem tot dienaar van het Schoone bestemt. Beide Daifilo en Pieter Cornelisz. klimmen op van de begeerlijkheid die schoonheids lichaam meer dan lichaams schoonheid mint, tot vereering van vorstelijke vrouwendeugd.26 [XXIV]

Ondanks al deze overeenstemming zou men toch kunnen probeeren, het waarschijnlijk te maken, dat Hooft niet de oorspronkelijke auteur van Granida is. Laten we het drama op den keper beschouwen. Niet de stelling dat alle menschen voor de rechtbank der Liefde gelijk zijn27, maar de tegenstelling van Natuur en Onnatuur is er het thema. En dit thema wordt er in behandeld op een wijze, wordt er zoodanig in veraanschouwelijkt, als wij het nauwelijks van Hooft verwachten kunnen. Hem kan men de wijsgeerige gedachte, die aan het geheel ten grondslag ligt, niet toeëigenen: in de samenleving van Italië is zij opgekomen en was zij thuis; welk alleenloopend pessimist haar in de Hollandsche maatschappij gevoed mag hebben, Hooft zoomin als Cats, zoomin als Vondel of Huygens. Dit on-Hollandsche goed in ’t oog vattende, ziet men het stuk in belangrijkheid verdubbelen.

Wat wordt er in Granida geschilderd? Een door en door bedorven aristocratie; een wereld, voor het oog nog pralend en pronkend, maar kracht- en vreugdeloos in al de zedelijke verdorvenheid en de ellende van haar ijdel, nietig bestaan. Te midden van deze samenleving, die heden nog staat, doch morgen in elkaar zal storten, treedt een dichter voor ons op, die naar bevrijding smacht, een pessimistisch dichter, die met de kracht der verontwaardiging den geesel zwaait. Zonder verschooning ontdekt hij de leugen waarop het wankelend gebouw rust. Zonder verschooning legt hij de innerlijke tweespalt bloot van dit leven zonder God noch gebod. Geen kunst vermag de ledige plaats te vervullen, nu natuur en eenvoud geweken, verjaagd zijn. Een minnelijk gelaat is het masker van een hart vol haat en nijd. Valschheid regeert hier. Geweken en verjaagd zijn alle menschelijke deugden. Er is godsvrucht noch vriendschap meer, oprechtheid noch trouw. Waar is de vergenoegde levenslust? Zoo zang en muziek nog weerklinken, het is niet van vreugde. In den roes van het vermaak, zoekt men zijn verdriet te vergeten,—vergeefs:

Wat ’s al des werelts lust

Als ’t hart niet is gherust?

[XXV]

Men vergete niet dat de Hoveling hier een gansche aristocratie met haar aanhang omvat. Het Pessimisme van den dichter gaat verder. Maatschappelijke ontevredenheid kwelt hem. De geheele wereld is slecht; zij ligt geheel in het Booze, zonder goddelijke ordening. Men spreekt van recht en van wet, doch is dit rechtvaardigheid, is dit orde, dat de slechtaard in overvloed zwelgt en de deugdzame zich moet behelpen, gebrek lijdt? Aan allen gemeenschappelijk heeft de Natuur de aarde als een erfgoed nagelaten.

O rechten sonder reên! o wetten sonder weten!

De boosheid en snoodheid der menschen hebben u voortgebracht! Een blind en redeloos toeval beschikt over u. Er is een tijd geweest, de dagen van het menschdom in zijn vroege jeugd, dat niemand veel en niemand weinig, dat ieder zijn toereikend deel had. Wat wist men toen van recht en wet? Toen kende men geen eigendom, men kende dienen noch gebieden. Alles was allen gemeen. O, was een lust naar meer dan nooddruft, de winzucht niet ontwaakt! De gemeenschap werd verbroken: het eigendom, de diefstal kwam. Recht en wet gingen in haar gevolg: noodzakelijk kwaad helaas! om boozer te verhoeden28.

Het is een gewoon verschijnsel, dat beschouwingen als deze opkomen in tijden als het Italië der XVIde eeuw beleefde. De verbeelding vormt zich een tegenbeeld van het bestaande. Uit een dichterlijk brein rijst een Utopia, een Nergenshuizen, bevolkt met ideale wezens, die de verpersoonlijking zijn van ’t geen de dichter als goed en heilig vereert, van zijn wenschen en verlangens. Hij droomt van de voorbijgevloden eeuw,

Doen ’s werelts kindtsheyt soet niet deed, dan sliep of loech,29

toen de Natuur-zelve, met volmaakte wijsheid de menschelijke behoeften bepaalde en ieder haar in ongestoorde gelukzaligheid volgde. Hij gelooft in een heilige menschheid, onbesmet van misdaad, rein van leven, die oorlogswapenen [XXVI]noch straffen kende; in een eeuwigen vrede, waarin eer- noch hebzucht op het leed van den naaste peinsde en de koningen als wijze patriarchen slechts herders hunner volken waren. De Renaissance had deze voorstellingen aan de mythologie en de poëzie der Oudheid ontleend. Ook elders in Europa aanvaardde men ze als geboekstaafde geschiedenis: de verhalen der Heilige Schrift werkten tot hun aannemelijkheid mede. In Italië was het, dat deze phantasieën deel gingen uitmaken van het innerlijk leven; poëtische gemoederen, die de werkelijkheid afstootte, spraken er van als van een Verloren Paradijs, waartoe men terug moest.

Zoo ook de dichter van Granida. Hij schept nieuwe menschen. In overeenstemming met zijn tijd, is hem de herder en de herdersstand de vertegenwoordiger van den oorspronkelijken “staat der Rechtheid”. Die oude volken waren herdersvolken geweest: het land, niet de woelige steden, het tooneel huns levens. Blijde leefden zij als aan den boezem der groote, onveranderlijke Moeder Natuur, die steeds is die zij is en in schoonheid en onuitputtelijke goedheid zich openbaart. Maar de enkele persoon van Daifilo stelt des dichters Moraal nog niet voldoende in ’t licht. Ook Granida is een belichaming van zijn Ideaal. Ook de Koning en Tisiphernes. Hij wil zijn tijdgenooten een spiegel voorhouden: zijn drama is half ontboezeming, half tendensstuk. Hij heeft een gewichtige waarheid, méér dan eene, te prediken. Doch hij spreekt tot dikke ooren en verharde harten. Hij roept de kunst te hulpe en plaatst de onbekeerlijken voor het levende toonbeeld. Hij overdrijft zelfs en vervalt tot de caricatuur, gelijk dit zoo dikwijls gebeurt met hem die de kunst in dienst der leering stelt. Typen te schilderen is zijn doel en dit is hem al te goed gelukt. Typen waarvan? Van oprechte vriendschap en Godsvrucht, van onbevlekte trouw en oprechtheid, van veilige onnoozelheid, van koninklijke zachtmoedigheid30: van die deugden, welke de voorwaarden van een aangenaam menschelijk samenleven zijn en door de toongevende hoogere menschheid als uitingen van bekrompen kleinzieligheid worden veracht. Tegenover het [XXVII]Hof staat Tisiphernes, staat de Koning-zelve, staat naast Daifilo Granida-zelve. Niet met den Herder kon de Hoveling zich meten, alleen met zijn gelijke Tisiphernes; de vorst en de prinses der werkelijkheid alleen met den Koning en zijn dochter.

Als de Renaissanceletteren in ’t algemeen, als de Pastorale in ’t bijzonder, is Granida door en door Hoflitteratuur. Men bemerkt niet, dat er buiten het Hof en de verdichte herders nog een volk is. Dit is door de herders vervangen: doch toonbaar gemaakt, geschikt om op de hoftheaters te figureeren; of, het wordt slechts nominaal, zonder nadere aanduiding vermeld. En evenwel is dit herdersspel een vorstenspiegel. Nooit is in Europa de vrijheid en het recht van den onderdaan zoo menschonteerend met voeten getreden als toenmaals in de Italiaansche staten. De schandelijkste tyrannie gaf het land aan de meest gewetenlooze politiek prijs. Italië was een chaos, ééne zee van onbeschrijflijke verwarring: het was de schuld van haar vorsten. Alles scheen overgeleverd aan een booze macht, aan de woeste Fortuin als aan den Tyran der Tyrannen. Die Fortuin heet de dichter: Geluk! het speelzieke, het redelooze en blinde, het dolle, bulderende Geluk! De vorsten zijn haar speelballen en zij vervolgt zelfs den geringe. Wel krijgt men in Granida, evenals bij de Ouden, nù den indruk dat de Goden en het Geluk samen regeeren, dan weer dat zij afhankelijk zijn, óf het Geluk van de Goden, óf de Goden van het Geluk, maar het is toch wel zeker dat de maker meer de Bulderende gevreesd dan op de Onsterfelijken vertrouwd heeft. Ostrobas is de Tyran: de Coningh is de monarch van echt koninklijke roeping, dien de dichter tegenover hem stelt, de dienaar van zijn volk.31 De overdrijving in de karakteristiek des eenen is de satire, de onwaarheid in die des anderen is de tendens. De zachtmoedigheid, het geheele stuk door als vorstelijke eigenschap bij uitnemendheid geprezen, moet in den koning het toppunt bereiken: wreedheid kenmerkte de Italiaansche grooten. Ook is hij het type van vroomheid; met het gebed en den deemoed van een Christelijken [XXVIII]Job, draagt hij zijn lot, als de troost van zijn ouderdom hem ontnomen is, en blijmoedig ontvangt hij den schoonzoon, die de wil der Goden hem toezendt32. Zeg niet, dat hij een idioot is: hij is de goedheid-zelve. In Daifilo heeft hij den natuurmensch zonder ondeugd ontdekt, dien hij-zelf ook voorstelt. Hij is het eens met de Voedster, dat een edel hart alle andere edele harten beminnen moet33; hij vraagt wat de mensch is, niet naar zijn afkomst en zijn bezittingen:

Dàts Prinslijck, Daifilo, geen prinslijckheyt begeeren.34

Geheel anders dan de Koning, braveert en tergt Ostrobas, de goddelooze geweldenaar, den nijd der Fortuin.35 Hij is een verachter der Godheid. In zijn verwaten snorken (de geïdealiseerde Pyrgopolinices uit het blijspel van Plautus)36 verraadt zich de grenzenlooze ijdelheid van de menschen der Renaissance. Daifilo (die als een edel ridder de Goden vóór den strijd aanroept, wien zijn ideale liefde krachten verleent), is in zijn rustigen moed de aangewezen man om hem te vernederen: David en Goliath.37

Tegenstelling van den Parth is ook Tisiphernes. Hij is de Coningh dertig jaar jonger. Al de deugden die onze auteur tevergeefs in zijn tijd zoekt, heeft hij in hem willen doen schitteren. Tisiphernes is de menseh, in wien geen bedrog gevonden wordt. Ridderlijke en menschelijke volkomenheid hebben elkander in hem ontmoet en de bescheidenheid is toegetreden. Ondanks zijn heldendaden is hij de zachtzinnigste aller stervelingen. Zijn vijanden vergeeft hij.38 De Renaissance leed aan manlijke ondeugden. De reactie vertoont zich in Tisiphernes’ vrouwenaard. De diepe smart waarin zijn verloren liefde hem [XXIX]dompelt, de melancholie van zijn “peinsachtig gemoed” misstaan hem niet. Als de toedracht van het verdwijnen der bruid bekend wordt, onderwerpt hij zich met gelijke Christelijke gevoelens als de Koning39, en doorstaat koninklijk mild de proef van het Noblesse oblige: hij zal niet scheiden het echtste paar. Zijn droefheid duurt voort, maar hij zal het gewis ondervinden:

Wie sal u deese deucht loonen, als uw ghemoedt?

Dat sal u lof en loon nae deuchts waardije geven.40

“Recht Prinselijk, edel bloed!” roept Granida en daarmede spreekt zij de meening des dichters uit. Granida en Daifilo! Met de beschaafde vrouwen van het tijdvak dat het herdersspel zag geboren worden, behoort de Princes tot de sekte der geëmancipeerden. Zij doet haar zin en bekommert zich niet om het oordeel der wereld. Zij is het kind eener eeuw, die met de overlevering heeft gebroken en ieder het recht geeft, op eigen hand naar het nieuwe te zoeken. Granida weet, wat vooroordeelen zijn, hun aard en oorsprong:

Dat inghesoghen waen, die ’t merch en ’t hart soo naer leyt,

Door dien van kintsheyt af zy ons wort ingheplant,

Niet met haer nevel deck de klaere naeckte waerheyt,

Die de natuyre prent in ’t redelijck verstandt.41

Zij beroept zich op de natuur. Hare natuur echter eischt geen afschaffing van den ernst des levens, zij ziet een lager en een hooger leven en kiest het hoogere. Zij is, idealistisch, de wijsgeerige overtuigingen van haar vader, van Tisiphernes,—van den schrijver toegedaan. In den oorspronkelijken aanleg des menschen erkent zij een onbedriegelijk onderscheidingsvermogen voor waar en onwaar, goed en slecht. Klare, naakte waarheid is het, dat het geluk niet in de hoogte gezocht moet worden. O, schijn in goud en zijde gehuld! Slavernij die heerschappij en heerlijkheid heet!42 Ontbering is overvloed, van ’t alleronontbeerlijkste!43 [XXX]Wat weet de Herder van “’t gezwind ramps overrompelen”, van het speelzieke Geluk, dat met vorstengrootheid lacht?44 Granida’s scherp oordeel hangt een welsprekend tafereel van het hofleven op. Met de aangenaamste kleuren maalt haar gevoelig hart de zaligheid van het herdersbestaan45. Reeds lang heeft de lezer opgemerkt, welk een overeenkomst er is tusschen de ideeën die het thema van Hooft’s Pastorale blijken en de denkbeelden die zich in de achttiende eeuw in Rousseau concentreerden. Gij verwondert u niet meer de stelling te vernemen:

’K en acht geen beuseling van onderscheyd der stammen,46

De deucht maeckt eedel.47

Gij hoort haar uit den mond van ’s Konings dochter. De Princessen van vleesch en bloed hebben zoo niet gedacht. De dichter schept ze als een hoogere werkelijkheid: vermaning en voorbeeld! Hier staan wij nu midden in de nieuwe, ideale wereld. Leg haar niet aan, den maatstaf van mogelijkheid waarmee wij gewoon zijn te meten. Hier is het natuurlijk, dat een “groote Coninginne”, aan de inspraak des harten gehoor gevend, als de stem van een zèkere leidsvrouw, haar staat verwisselt en Harderinne wordt. Het is hier niet ongerijmd, dat de koning den herder, die om harentwille den prinselijken staat dien men hem aanbiedt, weigert, aanneemt als pair. Tisiphernes, die hem zijn landen òverlaat, behoort inderdaad tot deze wereld.

Die beweert, dat Granida zich in haar keus bedriegen zal, vergist zich. Daifilo zal een voortreffelijk vorst zijn en als echtgenoot de hooggestemde verwachtingen der gade niet teleurstellen. Zij zijn waarlijk de schoonste tempels die de Liefde zich verkiezen kon, om zijn heerlijkheid te ontvouwen.48 Wederom heeft de dichter zijne [XXXI]opvatting der betrekking van man en vrouw in de Pastorale veraanschouwelijkt. Die opvatting maakt niet slechts deel uit van het stelsel zijner gedachten—zij kroont het; zonder haar is het meer dan onvolledig,—het is onvoltooid. Goed komt de mensch uit de hand des Scheppers, doch hij is nog niet wat hij worden zal. Hij is het in beginsel, maar hij moet worden òpgevoed, gròòt gebracht. Zoo hij gelukkig kan zijn in de betamelijke voldoening zijner begeerten,—er is zaligheid voor hem weggelegd in de kennis en het genot der Goddelijke Schoonheid. De Liefde nu is in ons drama de paedagogische kracht, die opleidt tot het Hoogste. Zij is er niet vleeschelijke begeerlijkheid, maar de onzelfzuchtige drang, met het Schoone en Goddelijke zich te vereenigen en één te zijn. Het is er mede als in den Godsdienst met de Liefde tot God. Als Daifilo door de stralen der Goedheid en der Schoonheid is getroffen, dan heeft er een plotselinge ommekeer plaats: hij ontdekt zich-zelven, de herderlijke deugden verdwijnen niet, maar met hen ontwikkelt zich de geheele rijkdom van zijn aanleg; dan openbaart het zich, dat hij Koning geboren is. Over geheel zijn zieleleven heerscht Granida. Voortaan wijdt hij zich aan den dienst van het Ideaal. In mystieke Platonische termen wordt deze verandering, het nieuwe leven en die eenheid uitgedrukt.49 Het is een overgang van duisternis tot het licht, van droombeeld en afschaduwing tot aanschouwen. Het is een opgeven van zich-zelven, een versmelten, een opgaan van den een in den ander, mogelijk door de verwantschap der zielen: verwantschap die werkt in den geheimzinnigen trek die hen tezamenvoegt, in het zekere vinden, het snelle kennen: zeker en snel als een herkenning:

Recht of die sielen met elckander onderlinghen

Ghepaert hadden gheweest, al eer zij lijf50 ontfinghen.51

In dit soort taal heeft men in de XVde en XVIde eeuw in het Zuiden tot de vrouwen gesproken, òf om edele voorstellingen [XXXII]en gevoelens in passende vormen te hullen, òf om galant en verheven te zijn. Van Daifilo gelooft Granida, moeten ook wij gelooven, dat zijn verhevenheid niet volslagen zinledig is, en haar offervaardigheid, zonder haar schande aan te doen, de zijne evenaren mag.52

Wij hebben thans het thema onzer Pastorale uiteengezet. Doch, nog van een andere zijde eischt zij toelichting. Negatief hebben wij den tijd van haar ontstaan gezien. Ook het positieve beeld ontbreekt niet; wij gaan het opmaken uit de handelingen der personen. Is zijn omgeving zóó verdorven geweest, hoe zal de auteur zichzelven onbesmet bewaard hebben! De Renaissance was bodemloos subjectief. Er was geen bewustzijn van goed en kwaad. Genot en bevrediging der ijdelheid stonden aan het einde van alle streven. Zijn doel te bereiken was deugd. Hieraan toetste men de waarde van doen en laten, aan géén zedelijk beginsel. Evenzeer subjectief en gevaarlijk echter, hoewel dan in tegengestelde richting werkend, was de leer der “Klare, naakte waarheid, door de Natuur in ’t redelijk verstand geprent”. Tasso sprak haar uit met het woord: Wat behaagt is geoorloofd,53 en dit is de zin van den leefregel waarom de Rey van Iofferen de Nymphen benijdt in het eerste bedrijf van Granida: “Ons lusten is ons als een wet”.54 Doch wijsgeeren hebben geoordeeld, dat de verwezenlijking van dezen droom de eindpaal der geschiedenis is en Daifilo en Granida, als anticipatie’s van deze toekomst, hebben den strijd van lust en plicht niet gekend. Met wat zekerheid besluiten zij, voor de gewichtigste beslissing. Zwakheid mag de Princes, de overweging van haar best den Herder een oogenblik hebben doen aarzelen,—geen twijfel aan de wettigheid hunner keuze. Zij is wettig, want—het hart beveelt; anders: “als het meest gegrondt in reden.”55 Op zich-zelve, moet de lezer, met hen, de schaking van hun standpunt billijken. Evenwel,—de schaakpartij is, [XXXIII]als zedelijk feit, zeer samengesteld. Laten wij kortweg vragen: bevalt u die herder? Het antwoord mag als “bekend” verondersteld worden. Vanwaar dat wij tusschen ons en Daifilo geen gemeenschap wenschen, terwijl wij hem toch voor den edelsten en beminlijksten der menschen dienen te nemen? Er steekt in Daifilo, behalve de edelste en beminlijkste der menschen, nog iemand anders: hij weet het zelf niet, hij zou zich ontzetten, wanneer hij het wist, en toch, hij is een gewetenlooze schelm, een geveinsde huichelaar en verrader. Of is hij het niet? Want voor hem, voor Granida, valt het verbrijzelen van het ouderhart, valt het verderven van het levensgeluk van een edelen Tisiphernes, valt hem verraden niet onder de zedelijke beoordeeling. Zij kunnen niet dan goed zijn. Hem en haar mag men het niet aanwrijven: wel weten ze dat zij leed berokkenen: zoo dit in tegenspraak is met hun aangeboren goedheid, deze ongerijmde schepselen hebben zich-zelve niet gemaakt, het is de schuld van hun Schepper, den dichter. Hun Schepper drage de schuld. Hij is de schelm: het kind van zijn tijd. Hij laat de Voester, in wijsheid en deugd grijs geworden, liegen en bedriegen en de Goden onteeren. Hij emancipeert Granida van haar onbesproken dochterliefde. Het is prijselijke voorzichtigheid, die aan Daifilo de woorden in den mond legt:

Liefde ghy haer, mijn Heer, ’t geen dat u is gheschiedt,

Soud u, om haer gheluck, lief zijn, en rouwen niet.

Dat hij met deze verzekering in de waarheid blijft, eert Tisiphernes zelf. Immers de waarheid van dit zeggen wordt door den afloop bewezen. En toch blikt ons de listige reservatio mentalis56 van een verraderlijke politiek hier aan. In de verantwoording van het ontdekte paar tegenover den bedrogene, ontdekt men zelfs geen flauw besef van schuld, geen spoor van berouw.57 De wraak wordt er volmondig als een natuurlijk recht erkend, de gedachte aan zedelijke schuld komt bij geen der partijen op. Dit kan niet door den beugel. Men vergrijpt zich echter, met [XXXIV]het op hun kerfstok te schrijven. Zullen wij Daifilo’s zonden breed uitmeten? Maar hij is eerlijk terwijl hij zijn onbaatzuchtigheid betuigt en zich in de zuiverheid verheugt van zijn liefde. Met recht kan hij zeggen:

Een oprecht hart, mijn Vrouw, derf van zijn grondt gewaegen!

Wij meenen hem te zien meesmuilen, wanneer de “Coningh” zegt: Daifilo, mijn Dochter is gheschaeckt van wijsheyt en versocht58 verstandt”. Meesmuilen, als het verzocht verstand den edelen armen Tisiphernes op zij komt met: “Mijnheer, u lust de deucht.” Ja, het is uit de comedie gestolen, het is daar onbetaalbaar geweest. Daifilo echter hèèft niet gemeesmuild. Hij hàd niets te meesmuilen. Wij kunnen hem nog verwijten dat hij, de eenvoudige herder, van den beginne af een volleerd hoveling geweest is. Maar gij weet de oorzaak, lezer, gij weet dat het geheele herderdom der Pastorale een mommevolk is, en het is er u, voor de historie, te belangrijker om.

Hard en duidelijk wordt in Granida de stem des tijds vernomen. Er is noch wezenlijke Moraal, noch waardige Philosophie in. Het kind des tijds schept zijn nieuwen mensch in de eerste plaats om zichzelven, den mensch van wien hij niets te vreezen heeft. Als de zwaarste aanklacht tegen hem zal in den dag des oordeels de onderstelling der volkomenheid zijner helden gelden. De dichter en zijn werk zijn doodelijk krank van dezelfde verdeelde beginselloosheid. De dichter is een chaos. Zijn werk strijdt tegen zich-zelf, heft zich-zelve op. Beide zweven ze boven den afgrond.


Is Hooft die dichter? Wij meenen de vraag ontkennend te kunnen beantwoorden. Granida is een historische les. Het is het type van het herdersspel. Wel had Hooft een assimileerende natuur, maar wij kunnen moeielijk gelooven, dat Hooft de Hollander een dichtstuk zou hebben voortgebracht, dat zoozeer de kenmerken der overbeschaving vertoont. Nabootsing kan het ver brengen. Wij twijfelen dan ook niet om allerlei kleine eigenaardigheden. [XXXV]Niet om het “Carpe diem!”59, dat de herder Dorilea voorhoudt, niet om hun Zuidelijk sensualisme, noch om het schitterend vernuft hunner Hoofsche dialectiek, al de elegance eener hofconversatie, die roemen mocht op de fijnste geestesbeschaving: dit eerste bedrijf is trouwens grootendeels ontleend, maar Hooft heeft zich in die conversatie ook altijd zelf een meester getoond. Niet om kleine trekken als de reismanie van Tisiphernes, die aan het zenuwachtig Italië toen eigen was, ook niet om een bijzonderheid als de niet antieke, merkwaardige voorstelling der liefde als persoon in het verhaal der voedster, die aan Dante’s Vita Nuova, aan zijn Canzones en Sonnetten herinnert. Dit alles en veel meer zou in een stuk van een belezen dichter als Hooft voor kunnen komen. Twijfelen doen we om het geraffineerd Italiaansche van de moraal en de philosophie—om het typische van de karakters. Kan Daifilo, vragen wij, de geestelijke zoon van Pieter Cornelisz wel zijn?


Het door Leendertsz. uitgegeven handschrift stelt Granida in 1605. Toen althans werd het voltooid, want het is mogelijk, dat het grootste gedeelte in 1602 en 1603 ligt. Hooft was toen nog kort uit Italië terug (1601) en er schijnt ons niet onbelangrijke overeenkomst van gedachten met de Liederen dier jaren te bestaan (vgl. XXII, XXIII boven). Granida valt dan samen met zijne liefde voor W.B. en Ida Quekel60. In het handschrift is het stuk 1 Maart gedateerd. Den 15den Januari 1605 was Brechje Spiegel gestorven. Tusschen 15 Januari en 3 April ligt, behalve het grafdicht, geen enkel vers. Naar allen schijn61 heeft de Dichter afleiding gezocht in ’t arbeiden aan zijn Pastorale. Dat Hooft zich veel met Herderspoëzie had ingelaten, blijkt uit zijn kennis aan Montemayor’s roman Diana,62 uit Don Diegoos clacht,62 uit de namen van zijn schoonen. Zijn Galathea63 is zonder twijfel de Galatea [XXXVI]van den roman van Cervantes, Chariclea64 de heldin van Heliodorus’ Chariklea en Theagenes. W.B. heet Diana. Juliette64 mag iets hebben uit te staan met Montreux’ Bergeries de Juliette, navolging van de Diana. Deze alle liggen van 1601–1603. Dan kiest hij andere namen. Maar Brechje heet, in 1604, wederom Charife, de Xarifa uit de schoonste episode van Montemayor. Den “vondt-baren Montemayor” noemde Hooft hem in 1605, toen hij Felicia, de priesteres van den Dianatempel, liet optreden in een sonnet aan Electra, de zuster der gestorven geliefde. Het vermoeden dat het herdersspel iets aan den vermaarden Spaanschen roman kon te danken hebben, bevestigde zich echter niet65. In 1609 doet Granida zelve dienst. Mithra Granida wordt dan voor goed de zondagsnaam van Christina, de echtgenoote in spe. Een jaar te voren had Hooft reeds voor W. Dia een dialoog tusschen Granida en Daifilo gedicht.66

De Italiaansche Granida, die wij geneigd zijn te onderstellen dat bestaat, is tot nu toe niet voor den dag gehaald.

Ook den oorsprong van de fabel hebben wij niet kunnen vinden.


Ondertusschen67 heeft Dr. Joh. Bolte Tieck’s vertaling van het (in eersten druk waarschijnlijk tusschen 1590 en 1598 verschenen) Engelsche drama Mucedorus in ’t licht gegeven.68 Tusschen dit stuk en Granida vindt hij, bij alle verschil, zoo treffende overeenkomst, dat hij niet [XXXVII]aarzelt het eene voor afhankelijk van het andere te verklaren. Dat Granida in zijn geheel een eigen werk van Hooft is, spreekt voor den Uitgever van Mucedorus van-zelf. Hooft moet den Mucedorus dus gekend hebben en hij kan hem hebben leeren kennen door de Engelsche Komedianten, die het vasteland aan zooveel dramastof geholpen hebben. Men zou anders aan een gemeenschappelijken oorsprong kunnen denken. Maar deze onderstelling zou buitendien toch vervallen, omdat Mucedòrus (zooals Bolte aanwijst) uit een episode in Philip Sidney’s roman Arcadia (1590) ontstaan is, en Granida meer annex met Mucedorus is dan met de Arcadia 69. De episode in de Arcadia is aldus: De Thessalische prins Musidorus is verliefd op de prinses Pamela. Hij wil haar in herderskleeren trachten te naderen. De herder-prins nu redt haar van een beer, terwijl de herder Dametas, aan wier zorg ze is toevertrouwd, haar in den steek liet. Musidorus biedt de prinses een bereklauw aan en van den Koning, haar vader, vraagt hij als gunst, dat hij bij Dametas in dienst mag treden, om altijd bij de prinses te zijn.

Het drama Mucedorus komt hierop neer: Mucedorus, prins van Valencia, heeft vernomen van de schoonheid van Amadine, prinses van Aragon, en gaat in herderskleeren zich daarvan overtuigen. Amadine is verloofd aan den edelman Segasto en het huwelijk is aanstaande.

Mucedorus, de herder-prins, komt Amadine redden van een beer, terwijl Segasto, die een groote lafaard is, is weggeloopen. Hij biedt haar den kop van den beer aan. Amadine maakt zich als de prinses en Segasto als haar bruidegom bekend, betuigt den herder haar dankbaarheid en verzoekt hem haar naar ’t hof te volgen om zijn belooning daar te ontvangen.

Segasto zendt den kapitein Tremelio af om den herder te dooden. Tremelio zoekt Mucedorus op, maar Mucedorus doodt hèm. Segasto heeft het gevecht gezien en klaagt den herder bij den Koning aan. [XXXVIII]

Mucedorus wordt voor den Koning gebracht, die hem nog niet kent als den redder van zijn dochter. Amadine bepleit zijn zaak tegen Segasto. De Koning schenkt genade omtrent Tremelio en beloont hem met goud en zilver. Maar daarnà weet Segasto toch nog zijn verbanning te bewerken.

De herder-prins begeeft zich buiten het Hof. Amadine zoekt hem op. Zij bekend hem haar liefde; ook hij verklaart zich. Zij wil zijn verbanning met hem deelen en hij neemt dit aan. Een plaats van samenkomst wordt afgesproken. Dan keert zij naar het Hof terug om haar maatregelen te nemen.

Amadine is straks op de afgesproken plaats Mucedorus wachtende. Nu treedt de Wildeman Bremo op (hij heeft zich al eerder in het stuk vertoond) en maakt zich van Amadine meester. Hij wil haar dooden en opeten, maar haar schoonheid betoovert hem en hij spaart haar; zij moet zijn vrouw worden.

Mucedorus komt op; hij is te vergeefs wachtende. In het gewaad van een kluizenaar wil hij in het bosch blijven vertoeven, tot zij komen zal. Dwalende daar, ontmoet hij Bremo met Amadine, die hem in zijn vermomming niet herkent. Hij weet den Wildeman te belezen, dat hij hem in dienst neemt. Het eind van ’t lied is, dat Mucedorus, die zich door den Wildeman in ’t vechten laat onderrichten, hem daarbij van ’t leven berooft. Dan maakt hij zich aan Amadine bekend.

Ondertusschen is Segasto met zijn dienaar het paar gaan zoeken, en zij worden gevonden. Mucedorus laat nu Amadine alsnog de keus, en zij kiest hèm. Hij laat nu zijn incognito varen: hij is de zoon des Konings van Valencia. Segasto begrijpt dat zijn kans verloren is en doet afstand van zijn bruid.

Gezamenlijk begeven ze zich naar den Koning, die vol droefheid over zijn dochter is, en die ook vernomen heeft, dat de prins van Valencia om haar hand dingt. Alles komt nu ten besten uit. Segasto doet, op ’s Konings verzoek, andermaal edelmoedig afstand.


Wat de verhouding van de fabels betreft—moet men het ongetwijfeld met den Uitgever van Mucedorus eens zijn. Tusschen Granida en Mucedorus is een groot verschil. Ostrobas, de vreemde prins en mededinger van [XXXIX]Tisiphemes (Segasto), is in Mucedorus zelf de herder en dit maakt het geheele verhaal tot een ander. Maar dit neemt niet weg, dat de overeenkomsten zoo treffend zijn, dat het verband onmogelijk is te loochenen. Blijkbaar nu is Mucedòrus uit de Arcàdia-episode ontstaan. Voor de Granida zijn wij dus gedwongen onmiddellijke afhankelijkheid van de Mucedorus-fabel aan te nemen. De prins heeft zich gesplitst: hij wordt een wezenlijke herder, maar hij blijft ook prins en mèdeminnaar in de figuur van Ostrobas, die aan Bremo herinnert, zooals Tisiphernes min of meer aan Segasto. Nu treedt de herder bij Segasto in dienst en verslaat niet Bremo, die immers ook een soort medeminnaar was, maar Ostrobas.

De fabel van Granida is een wijziging van de Mucedorus-fabel. Hemelsbreed verschillend zijn de stukken als drama’s. Een heel andere is de karakteristiek. In Mucedorus ìs nauwelijks karakteristiek. Moraal en philosophie, in Granida zòò hoogst opmerkelijk, dat de twijfel van den een òf ’t wel van Hooft zou zijn, door een ander misschien beantwoord wordt met een ”’t Is juist van Hooft den philosoof!”—moraal en philosophie ontbreken er geheel: het is eenvoudig een tooneel-stuk,—een dichterziel, eens menschen geloof en zielsbegeerte is er niet in.

De twijfel aan Hooft’s auteurschap van Granida is dus met het vinden van den oorsprong van de fabel niet opgelost. Voor den Uitgever van Mucedorus spreekt het van zelf, dat Hooft de auteur is van het stuk zooals het daar ligt (natuurlijk onder invloed van zijn lectuur van herders-drama’s en herders-romans70; en Hooft is het, [XL]volgens hem, die de fabel van Mucedorus wijzigde. Wij voor ons gelooven alsnog in een, indien niet Italiaansch dan Engelsch of Fransch drama—uit den Mucedòrus ontstaan maar tegelijkertijd origineel van het drama Granida.71 [XLI]

Leendertz, de Uitgever van Hooft’s Gedichten, heeft in den Navorscher van 1874 trachten aan te toonen, dat de Granida een bijzondere persoonlijke beteekenis voor Hooft heeft gehad. In het handschrift, waarnaar hij heeft uitgegeven, staat in vers 1081 voor Daer gaet Daifilo, treedt eens uyt: Daer gaet Cephalo. Hij houdt het er voor, dat oorspronkelijk de herder niet Daifilo maar Cephalo heeft geheeten. Het handschrift namelijk is een door den dichter zelf, waarschijnlijk niet lang na de voltooiing van ’t stuk, vervaardigd afschrift. Bij ’t overschrijven heeft Hooft dan dat Cephalo vervangen, maar op die eene plaats is ’t bij ongeluk blijven staan. Met “Cephalo” nu duidt hij tweemaal in zijn Erotische Gedichten zichzelven aan: in den dialoog Ach Amarillis en in het daarmee annexe Amaryl de deken sacht72: Cephalo is zijn eigen naam in ’t Grieksch. Beide die Zangen zijn aan zijn geliefde [XLII]Ida Quekels. Wanneer zijn vrijerij met haar aanving en eindigde, zegt Leendertz (en wij gebruiken nu veel zijn eigen woorden), weten wij niet. Het eenige gedicht aan haar met een datum is van 23 Nov. 1603. Voor deze liefde (en na de terugkomst uit Italië, 8 Mei 1601) vallen nog de gedichten aan Galatea, Chariclea en Diana. De kennismaking met Brechje Spiegels begon na 16 Maart 1604. Wij zullen zeker niet verre van de waarheid zijn, indien wij het poëtisch vieren van Ida stellen in de laatste helft van 1603 en de eerste helft van 1604. In dezen tijd zal dan ook Granida grootendeels gedicht zijn en zooals “Cephalo” op hèm zag zoo zag, de naam Granida op Ida. Granida werd voltooid 1 Maart 1605. Die liefde was toen goed en wel voorbij en Ida Quekels ging in Juni 1605 met zijn neef Willem Jansz. Hooft trouwen: de naam Cephalo was nu al te duidelijk geworden, er moest een andere bedacht. En nu veranderde hij “ptalo” in “filo” (het Grieksche philos) en voor de eerste lettergreep zette hij “Ida” om in “Dai” en kreeg zoo “Daiphilo” d.i., naar dezen uitleg. “Ida’s Vriend”, een naam die in het rhythme van de verzen “Cephalo” overal kon vervangen en, voor hem zelven, zijn betrekking tot Ida aan bleef duiden.

Moet hieruit volgen, dat Granida wèl in zijn geheel het eigen werk van Hooft is? Leendertz zelf maakt bezwaar, dat Hooft zich geheel met den persoon van Daifilo zou vereenzelvigd hebben en ook hij verwondert zich over deze door en door immoreele schepping.73 Hij besluit, dat niet het gansche drama, maar alleen het Eerste Bedrijf in dat intieme verband met ’s dichters eigen leven staat. Dorilea is dan het meisje, dat hij voor Ida vaarwel zei. Misschien is ook deze naam oorspronkelijk een andere, misschien is het “Chariclea” geweest (een naam van even-veel lettergrepen, met gelijken klemtoon en ook eindigend op -lea), de naam waaronder Jafvrouw M.V.S. door Hooft in verzen gevierd is geworden.74 Is dit vermoeden juist, [XLIII]dan verhaalt dit Eerste Bedrijf van Granida, hoe M.V.S. door Pieter Cornelisz. voor Ida Quekels verlaten werd. Het eigenlijke drama, in de vier volgende Bedrijven, blijft dan iets op zich-zelf staands.

Ons dunkt, dat die bijzonderheid in het handschrift inderdaad zeer bijzonder is en Leendertz zijn verklaring in hoofdzaak heel waarschijnlijk. Hoezeer het spelen met namen toen mode was, is algemeen uit de Litteratuur bekend. En om in Pastorale poëzie van zijn eigen lotgeval te dichten, was almee mode75. Op te merken valt nog, dat de dialoog van Cephalo en Amaryllis in argumentatie en in woorden met die van Daifilo en Dorilea zoo overeenkomt. Zoo zouden wij dan in Granida te onderscheiden en te scheiden hebben het hoofdzakelijk aan den Pastor fido ontleende Eerste Bedrijf en de gedramatiseerde Mucedorus-fabel, die in dat Eerste Bedrijf maar even zijn begin neemt. Om den dialoog van Daifilo en Dorilea, als vrije navolging van Guarini, dan geheel op Hoofts eigen rekening te zetten, daar kan niets tegen zijn.

[Inhoud]

IV.

De Lyrische poëzie der Renaissance schittert voor altijd. Het Epos kon haar bodem niet voortbrengen. Wel een Hoofsch kunstepos, niet het epos der middeleeuwen, dat uit het volk voortkomt. Ook voor het Drama zijn haar dichters bezweken. Zij volgden modellen die drama’s heetten zonder drama te zijn, en zij waren Renaissance-menschen, die niets wisten van de zedelijke natuurwetten waarvan, voor individuen en maatschappijen, de uitkomst van den strijd om het bestaan afhangt. Het wezenlijke drama echter heeft een zedelijken grondslag, het is de voorstelling van de zedewet in het menschenleven, eener hoofdgedachte des dichters. Italië heeft nieuwe dramatische [XLIV]genres geschapen: de Opera, de Pastorale. Juist zij bewijzen haar onvermogen. Het ondramatische gaat er vergeefs in het lyrische schuil en de scheur door het hart van Hooft’s Pastorale hebben wij aangewezen. In het Herdersspel maakt het Italiaansche drama zich los van het verkeerd klassiek model, en dit is aan de samenstelling van het geheel niet onvoordeelig geweest. Het schema van Velsen en Baeto, op die leest van Seneca geschoeid, ziet er wat anders uit dan dat van Granida. Inderdaad moet men de verdeeling der stof in bedrijven, der bedrijven in tooneelen hier prijzen: om het vroege jaar 1605, trekt men er zelfs nieuw wantrouwen uit tegen de oorspronkelijkheid. Maar het echte kunstwerk geraakt er niet door tot stand. De kranke hoofdgedachte, de nieuwe mensch, heft zich in dien mensch weer op. Het is alles zonder beginsel en innerlijke eenheid. Ook is er bij niemand een spoor van strijd. Men kende geen zedelijke conflicten. Alleen,—Tisiphernes aarzelt een oogenblik zijn helm te leenen: een punt van Eer! In overeenstemming met den tijd-zelven. En wat beslist het? Spitsvondige berekening. Ook Gij Tisiphernes!76 Niet uit elkander, maar op elkander volgen de gemoedstoestanden der helden; zonder geschiedenis zijn hunne handelingen. Dit raakt het dramatische en de karakteristiek. Al de personen zijn onveranderlijke typen. Daifilo is de gewelddadige samenvoeging van den herder en den hoveling, de vaste figuur der Pastorale. Zullen wij een scherpe kritiek gaan oefenen? Zich boos op hen maken leidt niet tot de vruchtbare beoordeeling en de verzoenende verklaring van hun bestaan. Granida is van A tot Z zulk een typisch herdersdrama, dat het juist hierdoor genietbaar is. Alles werkt er in samen tot het volledig karakter der soort en dit behaagt ons. Voor elk der personen afzonderlijk geldt dit oordeel weer. Zij spreken verstaanbaar van hun geboorte-eeuw. Zij verklaren, hoe zij geworden zijn en hoe bij elkander gekomen. Daarbuiten merken wij nog op, dat Granida zich onderscheidt door een kloekheid, die al de mannen beschaamd maakt. Zij wint het zelfs van Daifilo. Zij en haar herder brengen [XLV]de handeling te weeg. Granida is, Dorilea niet meegeteld, de bestgeslaagde. Dit teekent den poëet, die meer verstand van vrouwen dan van mannen had. Zwakke mannen behoeven krachtige vrouwen. Maar ook “Granida Schoon” is, helaas! niet volmaakt. Beter dan kritiek is het, te letten op het pathos en de innigheid waarmee de gelieven hun liefde vertolken. Hierop heeft de Renaissance zich inzonderheid verstaan en men sla b.v. Boccaccio’s Amorosa Fiametta. (De verliefde Fiametta. Tot Amsterdam, voor Abraham Latham, 1661) slechts op, om de verwantschap te gevoelen. Dit plaatst ons op het rechte standpunt. Zoo zich ontboezemen als de prinses en de herder, die nooit in ’t gebruik der woorden te kort schieten; zoo als Tisiphernes nadrukkelijk, en toch niet onwaar, zijn smart en droefheid klagen; zoo echt snoeven als Ostrobas wien elk woord heilige ernst is, dàt verlangden de liefhebbers van litteraire kunst toenmaals. Zij waren hoegenaamd niet realistisch, ten minste niet als er in verzen of door herders gesproken werd. De vorm, de beoefende vorm die het bewijs der overwonnen moeielijkheid zelf was, die alles volledig zeide en toch gemakkelijk en sierlijk, dat heeft Hooft met zijn tijdgenooten in De Rojas’ Celestina, Montemayor’s Diana, in de Fiametta. in Sannazaro’s Arcadia, in Granida bewonderd. In Granida praten allen goed. Ook de Voedster is van de partij. Zij verstaan het, het juiste, werkende woord op een goede plaats te zetten. Hoe de dichter zijn taal meester is, dat bewijzen de zangen en reien, die met de menigvuldige monologen het lyrische in den dialoog versterken; Dorilea’s lied is een juweel onzer poëzie: er is geen woord te veel en alles is er in gezegd. Zijn er moeielijke plaatsen, men bedenke dat litterarische kunst niet als gesneden kòèk behoort genuttigd te worden. Ook Muziek en Schilderkunst bestudeert men, vooral als de kunstenaar boven ons staat, of ons, met of zonder tijd, vreemd is. Elk dichter van beteekenis, in verzen of proza, heeft het natuurlijk recht, niet voor iedereen en bij de eerste kennismaking amicaal te zijn. Elk vervlogen tijdvak eischt studie.

Studie der taal is de eerste eisch, dien Granida ons overal stelt. Wij mogen niet eindigen voor de lezer het standpunt betreedt, dat hij hierbij heeft in te nemen. De historie weder moet ons leiden. Wij moeten ons herinneren, [XLVI]dat door de Renaissance de moderne schrijftalen ontstaan zijn der natiën, die toen deelnamen aan de moderne beschaving. In de middeleeuwen is er geen eigenlijke algemeene schrijf-, noch omgangstaal, die, in wijden kring, boven de dialecten staat. Al waren er voor enger kring toongevende centra (Brugge; Antwerpen). De dialekten waren nog talen. De Renaissance, die de samenleving in de twee klassen der ontwikkelden en on-ontwikkelden scheidde, scheidde daardoor de taal. In Nederland geschiedde dit in de laatste helft der XVIde, in den loop der XVIIde eeuw. Wel werden de dialektische verschillen nog niet uitgewischt, wel hangt de taal onzer groote auteurs op allerwijze met de volkstaal samen, wel zet Cats de overlevering der middeleeuwen voort en schrijft de taal des volks, maar ten zelfden dage als onze voorouders de onafhankelijke Republiek met haar wereldhandel stichten, vormt zich ook het Nederlandsch. Het verschijnsel wacht, bij de verschillende natiën, nog op nauwkeurig onderzoek; ook bij ons moet nog ontzaglijk veel arbeid voorafgaan, voor aan de geschiedenis van de wording onzer Litteratuurtaal gedacht kan worden. Met enkele voor de hand liggende punten hebben wij ons nu bezig te houden.

De Oudheid verwekte bij het Patriotisme een naijver, om in de moedertaal te doen, wat de Romeinen in het Latijn gedaan hadden: een letterkunde in ’t leven te roepen, die zich met de Oude vergelijken mocht. De Romeinsche Letteren, die men als model beschouwde, kenmerken zich door buitengewone zorg aan den “stijl” besteed: deels door juistheid van observatie der gedachte en daardoor volkomenheid van vorm, deels door fijn oor voor rhythme, deels door overdrijving, spel met uiterlijke fraaiigheid. Doch zij vertegenwoordigen daarin niet de volkstaal: hier is zulk een kunsttaal, schepping van talentrijke geesten uit ruwe stof. De navolging der Klassieken werd dus van-zelve taalschepping in ruimen zin. Men vormde nieuwe woorden, nieuwe vormen, een nieuwen zinsbouw, nieuwe figuren, nieuwe tropen, nieuwe stijlversieringen. Het Latijn oefende hierop grooten invloed. Vooral ook door haar Rhetorische kunst had Rome geschitterd en heel haar Letteren droegen een rhetorisch karakter. Dit voerde de Renaissance tot de vlijtigste [XLVII]studie van figuren, tropen en epitheta. Men beeldde zich verkeerde begrippen omtrent den kunstvorm in. Deze moet één zijn met den inhoud. De Renaissance nam den vorm voor iets zelfstandigs. Het genie hield de groote dichters op den goeden weg. Doch er is ontzettend gezondigd. Dit formalisme had nog andere oorzaken. Het taalscheppen werd verleidelijk. Men ging scheppen om het genot van het scheppen. Zoo ontstond de Vernuftspoëzie, een internationaal verschijnsel. Naarmate de oorspronkelijke kracht uitgeput raakte, ontaarde dat spelen met de taal; het werd een krankheidssymptoom. In den goeden tijd echter was het de liefde, die overdreef, die vertroetelde, die uitspatte. Het was geen aardigheid, geen zoutelooze mode, het was de eigenaardigheid van het karakter des tijds. Dat karakter nu ook van die zijde te kennen, is de eerste voorwaarde, waarvan het genieten onzer vroeg-XVIIde-eeuwsche schrijvers afhangt. Wij moeten dat “taalgenot” kunnen meegevoelen. Men vindt het beeld soms leelijk, dat Vondel den tragedie-, den hekeldichter voorstelt aan het diner van het vaderlandsch idioom te gast gaand, met den hartstochtelijken eetlust van den gastronoom.77 Maar het kan niet juister. Als wij den smaak eenmaal weg hebben, zullen wij uit ons-zelven van “lekker” gaan spreken. Men vergete niet, dat ons hedendaagsch Nederlandsch naar de driehonderd jaar gaat en toen geworden is: wat nu oud wordt, was toen jong, wat men nu napraat, werd toen gezegd omdat het juist, aanschouwelijk, weergeven van een aandoening was, wat nu gebondenheid is, was toen vrijheid. Eerst wanneer men in de taal dier groote eeuw de Republiek der Zeven Provinciën gaat voelen, zal men het rechte behagen scheppen in het treurspel van Vondel en Hooft. Dan worden wij een orgaan rijker, trekt een nieuwe werkelijkheid ons oog en gemoed binnen. Dan hooren wij den krachtigen, nationalen harteslag in de [XLVIII]“Nederlandsche Klassieken”. Wij zullen de bladzijden met genie geschreven zien. In Granida zult gij de worsteling vernemen, de ééne groote worsteling, hier om Geestelijk Eigendom d.i. de Taal, gelijk ginds om de Vrijheid, het Recht en de Eer.


In 1916 deed Prof. Dr. A. Kluyver, in het tijdschrift Neophilologus, in meesterlijk betoog een zeer belangwekkende studie over Granida het licht zien. Om te beginnen toont de Schrijver aan dat men op grond van de naamvormen reeds (Tisiphernes, Ostrobas, Daifilo) ’t waarschijnlijk zou kunnen achten, dat het stuk teruggaat op een ander waarin ook naast een minnaar Daifilo, een minnaar Tisiphernes en een minnaar Ostrobas optreden; ook de voorstelling dat gelijktijdig in Perzië en in ’t Parthenrijk een machtig Koning regeert zou op onoorspronkelijkheid kunnen wijzen.78 Eigenaardig is nu dat in Granida, in strijd met de in de Litteratuur der XVIe eeuw heersende opvattingen, een Koning zich en zijn geslacht gaat vernederen met zijn dochter te geven aan een gewonen Herder.79 Mucedorus (men zie hiervóór pag. XXXVII–XXXVIII) is een herder in schijn, hij blijkt een prins te zijn. Indien Granida ontleend is, dan zou in het oorspronkelijke Daifilo wel eens een vermomde herder en man van hoogen staat geweest kunnen zijn. In de dramatische dialoog Diphilo and Granida (men zie hiervóór pag. XL de noot) is de herder inderdaad van vorstelijke afkomst. Ook Dr. Kluyver acht dezen dialoog gekonstrueerd uit het drama dat voorbeeld was voor Hooft’s Granida. Er is geen reden dan nog een verband met de Mucedorus voor dit stuk aan te nemen. Mucedorus is anders dan Daifilo. Tisiphernes anders dan Segasto, Ostrobas anders dan de Wildeman. Wat in het eene stuk gebeurt, gelijkt maar zeer in het algemeen op de gebeurtenissen in het andere. “Men kan alleen [IL]zeggen, dat eenzelfde algemeen thema in twee Engelsche drama’s op twee zeer verschillende manieren is uitgewerkt en dat thema is: de redding van een vrouw door iemand anders dan door haar aangewezen beschermer.”

Van biezonder belang zijn het derde en het vierde Bedrijf. Dr. Kluyver toont aan (Neophilologus 129–131), dat indien Hooft het drama Mucedorus of een zeer daaropgelijkend stuk als voorbeeld heeft gehad, zijn derde Bedrijf dan in elk geval oorspronkelijk zijn moet; het kan, in karakteristiek en gebeuren, niet worden teruggebracht tot een Mucedorus-drama. Hooft’s voorbeeld moet een ander geweest zijn. Het is niet waarschijnlijk dat hij-zelf recht heeft op dat dramatisch zoo uitnemende bedrijf. Het volgende vierde staat ver er bij ten achter en bederft den indruk van ’t voorafgegane (Neophilologus 131–132). Nu is er aanleiding om te denken dat juist dit vierde Bedrijf eigen werk is. “Hij wilde hebben een drama in vijf bedrijven, met koren, van een classieke eenvoudigheid, zonder de heterogene bijmengselen zooals die in het zoogenaamde romantische drama voorkomen.” Voor vijf bedrijven was de stof van zijn gegeven wel wat klein. Het eerste bedrijf geeft de ontmoeting van Daifilo en Granida; in het tweede is Daifilo aan het hof in dienst gekomen en ziet men de twee minnaars Ostrobas en Tisiphernes tegenover elkaar gesteld; in het derde heeft het gevecht plaats waarin Ostrobas wordt verslagen, en waarin ten slotte het plan van de vlucht wordt bepaald; in het vijfde ziet men de vlucht, de achterhaling en den afloop. Dit waren nu echter maar vier bedrijven, hij had er vijf noodig. Hoe is hij gekomen aan de hemelvaart van de Prinses? “Mij dunkt”, zegt Dr. Kluyver, “hij heeft die ontleend aan zijn eigen drama Ariadne, dat een paar jaar vroeger geschreven is. Daarin komt Bacchus, volgens het mythologisch verhaal, op aarde om Ariadne naar den hemel weg te voeren; en de beschrijving van zulk een hemelvaart, voorgedragen door een nutrix in den stijl van Seneca kon in Granida een groot deel van een vierde Bedrijf vullen. Hooft heeft, dunkt mij, niet genoeg beseft, dat wat in het spel van Ariadne op zijn plaats was, in het spel van Granida volstrekt niet paste. De rest van het vierde Bedrijf is besteed aan de onnoodige en ongelukkige redeneeringen van Daifilo en Tisiphernes.” [L]Zooals Hooft hier het karakter van Daifilo verdraaide, zoo deed hij te voren in Achilles en Polyxena het karakter van Polyxena. Men zou nu mogen onderstellen, dat onze Dichter een drama gekend heeft dat in hoofdzaak bevatte wat hij geeft in het eerste, tweede, derde, en vijfde Bedrijf (Neophilologus, 131–134). Dat daarin een eenvoudig herder de gemaal der Prinses zou zijn geworden, dit is niet waarschijnlijk. “Kan men nu nagaan, vanwaar die tekst gekomen is?” Dr. Kluyver oordeelt dat het origineel ontstaan zal zijn uit een verhaal in den geest der Amadisromans (Neophilologus, 135). En nu herinnert hij nog eens aan den Dialoog Diphilo and Granida, waarin Diphilo een als herder vermomde Prins is. Dit kan restant zijn van dat oorspronkelik drama. Er is een stuk van Massinger van 1636, The bashful Lover, dat (pag. 136–137 Neophilologus) op verrassende wijze op Granida gelijkt. Men zou kunnen gissen, dat zoowel Massinger als Hooft op dat oudere drama van Diphilo and Granida teruggaan. Hooft heeft dan den Prins tot een werkelijken herder gemaakt. Zoo had hij gelegenheid om motieven van pastorale poëzie te pas te brengen, als de onschuld van het landleven en den lof van de vervlogen gulden eeuw der menschheid; hij kon nu ook in het eerste bedrijf het tooneel met Dorilea er bij maken, dat zoo geheel in zijn stijl is, en waarin hij zooveel aan Guarini heeft ontleend”.


1 Geschreven 1890.—Opmerking: Waar in het volgende de uitgaaf van Hooft’s Gedichten door Leendertz wordt aangehaald, is de oorspronkelijke, niet de tweede, door Dr. F.A. Stoett herziene, druk bedoeld.

2 Enkele namen althans mogen wij den lezer niet onthouden. Uit de XVe eeuw kennen wij enkel nog Correggio’s Cefalo. In 1545 voerde Cinthio, de schrijver van het beroemde novellenboek Hecatommithi zijn satyrdrama Egle op, dat niet ten onrechte èn als Land-, èn als Satyrspel tot de soort gerekend wordt. Tien jaar later volgde Beccari’s Il Sagrifizio. Wederom na tien jaar verscheen Lollio’s L’Aretusa, [XIn] daarop Lo Sfortunato van Argenti. Ongaro vormde Aminta tot een Visschersdrama: Alceo om. Tusschen Aminta en den Pastor fido liggen o.a. Il Pentimento amoroso van Luigi Groto en Ingegneri’s La Danza di Venere. De XVIIe eeuw laten wij hier onaangeroerd. Alleen dit nog: in 1615 waren er al een 80 en voor het jaar 1700 al meer dan 200 herdersspelen (“aussi absurdes pour la plupart qu’ insipides”. Meegedeeld door Vict. Cherbuliez in zijn artikel Le Tasse, son centenaire et sa légende, [Revue des deux Mondes, 15 Mei 1895], uit Carducci, Teatro di Torgu. Tasso, edizione critica, 1895).

3 Maar zie Cherbuliez in zijn aangehaald artikel (naar aanleiding van de (toen) nieuwste onderzoekingen omtrent Tasso): Aucun poète n’a mieux chanté l’amour idéal, tragique et souverain—; mais ce dévot n’était pas pratiquant. Les poètes de sa sorte sont ainsi faits que les passions qu’ils peignent le mieux, sont celles qu’ils ressentent le moins, et qu’ils voudraient pouvoir ressentir. Ce rêve les tourmente; ils s’en delivrent en le mettant en vers.—Le Tasse est convenu lui-même que sa jeunesse se passa tout entière dans les servitudes amoureuses; mais il a dit aussi que, “prompt à s’enflammer, excessif dans ses désirs, il était le plus changeant, le plus divers, le plus versatile des hommes”. En zoo voorts. “Ce poète idéaliste n’a connu en réalité d’autre amour que celui qui est l’étoffe de la nature, brodée par l’imagination.”

4 Een eigenaardig verschijnsel in de Literatuurbeschouwing der XIXde eeuw is het onvermogen om Cats te begrijpen, te zien, te waardeeren. Hoe moeten wij dit beoordeelen bij Potgieter? Anders was het bij een man en letterkenner als wijlen J.A.F.L. Baron van Heeckeren, die 20 jaar geleden Cats zag en beoordeelde als men zien kan in zijn opstel Vader Cats, meegedeeld in Taal en Letteren V, 73–106. Een eigen oordeel, [XIIIn]tègen Potgieter en Jonckbloet, handhaafde ook een ander man die meetelt: J.T. Oosterman in zijn Lezing Jacob Cats als Volksdichter verdedigd, 1877. En Halbertsma! Zie ook Dr. A. Kuyper, Het Calvinisme en de Kunst 31–39, 83–87. Duidelijk merkbaar is het, dat de opinie omtrent Cats verandert.—1890.—1906: Zie nu de opstellen over Cats van Koopmans, Kalff en Buitenrust Hettema.

5 Jonckbl.

6 Zie onze Bijlage.

7 Maar vgl. Dr. Worp, Een onbekend Lofdichtje van Bredero in ’t Leidsche Tijdschr. IX: uit C. Kina’s opdracht van Heliodorus’ Moorenlandsche Geschiedenissen aan Rodenburg, gedat. 22 Dec. 1609, blijkt, dat de Trouwe Batavier toen “onlangs”, dus zeker nog in 1609 ten tooneele geweest is. Naar Kina’s oordeel is er niemand geweest, “of hy en heeft de gedachtenis van dien met groote vernoegingh int binnenste van zijn herte behouden” etc.

8 Men mag aannemen dat Bredero’s vierde liefde, waartoe de Angeniet in betrekking staat, in 1616 en 1617 valt. In den winter van 1617 zette hij zijn hart op Madalena Stockmans, zijn vijfde. Dat de Angeniet een groot aantal plaatsen herhaalt uit de Lof vande Ryckdom (1613, 26 October) en de Lof [XVIn]vande Armoede (1614, 4 Januari), voorkomende in de Nederduytsche Rijmen, (door Dr. J. te Winkel aangewezen), kan wel geen reden zijn om het hekeldrama vroeger te stellen.

9 Veel in het eerste bedrijf van Granida is ontleend aan den Pastor Fido,—een en ander aangewezen bij Leendertz.

10 Huygens vertaalde 1623 een groot gedeelte van ’t eerste Bedrijf. Dit was zijn bijdrage tot de komplete vertaling, die hij, met behulp van eenige “van onse kloeckste Jonge letterluyden”, van plan was tot stand te brengen: zie bij Worp de oorspronkelijke en de latere “Voormaning” tot het fragment, I, 284–285. Vgl. Jorissen, Huygens, 153–156.

11 Bredero’s ingenomenheid met Granida bewijzen anders niet slechts zijn liederen op de wijze van “Windeken daer het Bosch af drilt” en “Ghy lodderlijcke Nymphen soet”, maar ook een lied in De Groote Bron der Minnen, waar hij zijn beminde als Granida aanspreekt en zich-zelf als “slaaf en pagie” stelt. De inhoud en de toon van dit Amoreus Liedeken herinneren aan Hooft’s spel. Zeker staat het in verband met zijn liefde voor Madalena Stockmans (1617 en 1618).

12 Evenwel, Hooft is niet zoo’n uit den hemel gevallen wonder, als hij, bij onze gebrekkige historiekennis vroeger scheen. Verwey bracht (1895) Jonker Jan van der Noot aan ’t licht en—“zonder hèm was er geen Hooft geweest”: “Gedichten van Jonker Jan van der Noot, met Inleiding en Aanteekeningen. Vgl. Kalff in Gesch. v. d. Nederl. Letteren in de XVIe eeuw, II.—1906: Vermeylen, Leven en Werken van Jonker Jan van der Noot, 1899. Over den Nederduytschen Heticon van 1610: het voorloopige bij Kalff, XVIe Eeuw, II, en te Winkel’s opstel in het Leidsche Tijdschrift, XVIII (1899).

13 Het beste over Hooft als vertegenwoordiger der Renaissance, en over het karakter der Renaissanceletteren is Huet’s Hooft’s Poëzie (Litt. Fantasiën en Kritieken XVIII); Land van Rembrand II, 2; 3, XXX–XXXV; H.C. Poot (Litt. F. en Kr. I). Verder, Kalff, Gesch. v.d. Nederl. Letteren in de XVIe eeuw; J. te Winkel’s Bladzijden; A.S. Kok, P.C. Hooft in Venetië en Florence; Verwey in de drie boekjes Hooft, Bredero, R. Visscher-Feitama en in zijn Inleiding tot Vondel en Gedichten van J. van der Noot; goede opmerkingen in Moltzer’s opstel in Studiën en Schetsen.—1906: Kalff’s Studiën over Nederlandsche dichters der 17e eeuw, Koopman’s opstellen over Hooft, Vondel e.a. in Taal en Letteren, ten deele verzameld in zijn Letterkundige Studiën (Hooft als Allegorist; Vondel als Christen-synbolist), 1906; Vermeylen’s Jan van der Noot; Kalff’s opstellen over Vondel in het Leidsche Tijdschrift, en zijn Literatuur en Tooneel te Amsterdam in de XVIIe eeuw.

14 Over den invloed van Italië op Hooft zie A. S. Kok, P.C. Hooft in Venetië en Florence, in Elsevier’s Maandschr. 1893.

15 Uit: Toeëigening aan mijn Vrouw. 1605. Leendertz, I 54.

16 1603.

17 Leendertz I, 30: aan W. B. 1602 of 1603.

18 Leendertz I, 21: aan C. B. 1602?

19 Leendertz I, 37: 1603 of 1604.

20 Leendertz I, 35: Weet yemant beter saus als honger tot de spijsen. Voor Ida Quekel 23 Nov. 1603. Vgl. Leendertz, I, 34: Voor Ida Quekel, strophe I, II. Vgl. met Granida 298–299, str. X van liet Lied op den Rijkdom.

21 Vgl. vooral Granida’s zang in bedrijf V.

22 Vgl. Granida 363–368 met str. IX in het Lied op den Rijkdom, Leendertz I, 36.

23 Rey van Iofferen, bedrijf III; vers 279–300; etc.

24 Zie Velsen en Baeto passim, met name den Rey van Iofferen in het IVe bedrijf van het eerste, en dien in het tweede bedrijf van het andere.

25 Leendertz I, 53: aan A. S. 1605; Baeto, Rey van Nonnen, IIe bedrijf.

26 Leendertz I, 54: Sang, aan A. J. S 1605; 58: Sang, aan A. J. S. 1606; 46–48: Op Brechje vande Spiegels graf, 1605. Vgl. ook de Liederen voor Ida Quekel, Leendertz, 34, 35: 1603.

27 Huet.

28 Vers 861–876, te vergelijken met den Rey van Iofferen, bedrijf III.

29 Vs. 872.

30 Vers 448–453, e.e.

31 Zie de beschrijving van de taak des vorsten: vers 284–300; Reizang van de Gouden Eeuw, Bedrijf III.

32 Vers 1392–1407; 1829.

33 Vers 1289–1290.

34 Vers 1531.

35 Vers 618–622; 932–933.

36 Miles gloriosus. Maar vlg. Graf, Der Miles gloriosus im Englischen Drama bis zur Zeit des Bürgerkrieges, 1892.

37 I Samuel XVII. Vgl. ook aldaar 34–38 met Granida 938–940.

38 Slot van het laatste tooneel.

39 Vers 1730; 1834.

40 Vers 1738–1739: Grandia.

41 Vers 1088–1091.

42 Vers 734–736.

43 Vers 877–880; 802–824.

44 1187–1188; 1528–1530.

45 301–313; 339–372.

46 = afkomst.

47 Vers 1156–1157.

48 Vers 1830–1833.

49 Vers 489–515; 717–726; 1141–1142; 1205–1208; 1289–1298.

50 lichaam.

51 1294–1298.

52 1600–1605.

53 Herderskoor van de Gouden Eeuw, bedrijf 1 van Tasso’s Aminta.

54 Vers 377.

55 Vers 1085–1087. Reden = de Rede.

56 geheim voorbehoud.

57 Vgl. vers 1718 met 1683–1687.

58 beproefd, ervaren.

59 Geniet het oogenblik.

60 Zie hierna XLI–XLIII.

61 Vgl. Kollewijn’s Hooft en de meisjes Spiegel in Taal en Letteren, XIII (1903).

62 Leendertz I, 16.—13–14.

63 C.B.—M.V.S.—L.W.

64 C.B.—M.V.S.—L.W.

65 Wij lazen het boek-zelve niet, maar kennen het o.a. uit de dissertatie van Schönheer, Jorge de Montemayor und sein Schäferroman Die “Siete Libros de la Diana”, 1886.

66 Steunt hierop Leendertz vermoeden Dia = Chr. v. Erp? Vgl. Jonckbl. III, 348 noot—350.

In later tijd liet Hooft zich soms nog met het genre in. Zie Leendertz, Inleid. XXI. In 1625 de Harderskout van Bosman (Hooft) en Haeghenaer (Huygens) over Gloorroos (Suzanna v. Baerle). Het fragment uit den Pastor fido van Huygens (zie hiervoor XVI, noot) wordt door Jorissen (153–154) in verband gebracht met Machteld van Campen.

67 De eerste druk van dezen Zwolschen Herdruk is van 1890.

68 Mucedorus, ein englisches Drama aus Shaksperes Zeit, übersetzt von Ludwig Tieck, herausgeg. von Johannes Bolte, [XXXVIIn]Berlin, 1893. In zijn oudsten vorm is het nog niet bekend. Er zijn 16 uitgaven, maar de oudste daarvan, van 1598, is niet de eerste.

69 Zie Bolte, Inleiding V, X, XI.

70 En in het uitgaafje van de Mucedorus-vertaling, èn in het Leidsche Tijdschrift X, 286 noemt Dr. Joh. Bolte de Spaansche Celestina (met den Pastor fido) als voorbeeld, wat den stijl betreft, van Granida. Dr. G. Kalff heeft Gesch. v. d. Nederl. Letteren in de XVIe eeuw, I doen opmerken, dat het lied van Granida in ’t begin van ’t Vijfde Bedrijf door stemming en schildering nauw annex is met het lied in een van de laatste boeken van de Celestina. Nog kan men Granida 825 en vervolgens aan den mooien maneschijn in Celestina en door Granida’s onderworpenheid (1601–1605) aan Mellibea, de heldin in de Celestina herinnerd worden. Maar met de bewering van Dr. Bolte kunnen wij ’t volstrekt niet eens zijn. Wat [XLn]Mucedorus aangaat, kan nog opgemerkt, dat men hier en daar eenigen “ànklang” met Granida zou kunnen vinden. Niet, waar van Fortuna wordt gesproken of in ’t beschrijven van de Gouden Eeuw (bladz. 44), want ’t eene als ’t andere is in Renaissance-poëzie zeer algemeen. Maar op bladz. 32 de monoloog van Amadine, op bladz. 34 die van Mucedorus (vgl. Granida 1716–1717), ook in het laatste tooneel (Segasto’s optreden) van ’t Vierde Bedrijf.

71 Door Dr. Joh. Bolte is in het Leidsche Tijdschrift X (1891), 286–289 gepubliceerd een Engelschen dialoog van een vijftigtal verzen, die gevonden wordt in het, meestal aan Robert Cox toegeschreven, tweede deel van de door Francis Kirkman in 1672 uitgegeven dramatische collectie The Wits, or Sport upon Sport: een dialoog tusschen Diphilo and Granida, die ook door de situatie annex is met het laatste gedeelte van ’t Eerste Bedrijf van ons drama. Diphilo, de herder, heeft zijn herderin verlaten, om zich in de eenzaamheid over te geven aan zijn zwaar verdriet. De oorzaak van zijn melancholie, die hij pathetisch genoeg uitspreekt, vernemen wij niet, maar wel dat hij geen gewone herder is, maar van prinselijke afkomst,—wat aan Mucedorus en de Arcadia herinnert. Nu verschijnt de herderin Granida. Zij is verdwaald en versmacht van dorst. Diphilo, die dadelijk geheel overmeesterd is door haar buitengewone schoonheid, verschaft haar water en betuigt zijn overgegeven dienstwilligheid. Granida is eveneens al in liefde ontbrand; zij verklaart hem dit en geeft ook te kennen dat zij Prinses is. Als Diphilo te verstaan geeft, dat ook hij niet is die hij schijnt, dan zegt zij, dat zij hem wil toebehooren, wie hij ook zijn mag. Dan verloven ze zich en Diphilo schenkt haar een ring. Granida eindigt met: Then lead on forwards to my fathers court, We’l grace our nuptials with some princely sport. Dit documentje lijkt ons nog al merkwaardig. Is het aan Hooft’s Granida ontleend, dan is het niet meer dan een bijdrage tot de geschiedenis van de litterarische relaties tusschen Engeland en Nederland. Maar is ’t niet iets heel bijzonders (ten zij het toeval hier zijn rol speelt en die scène uit het Hollandsche drama, toen het herdertje spelen onder de Engelsche [XLIn]grootheid zoo mode was, eenvoudig voor een of andere vorstelijke bruiloft àldus bewerkt is), dat, terwijl de nàmen van ’t stuk van Hòòft zijn, de herder net als in Mucedòrus een vermomde prins is? Nu is The wits, or Sport upon Sport, een “zweibändige Sammlung von kurzen Theaterstücken oder vielmehr Einzelscenen aus beliebten Dramen”. Aan zulk een Einzelzcene of aan een soort excerpt doet ook deze dialoog denken door ’t geheel ongemotiveerd vreemd doen van Diphilo. Ziehier hoe het spel begint: “I once a shepherd was upon the plains, Courting my shepherdess among the swains. But now that courtly life I bid adieu And here a melancholy life pursue. This shade’s my Covering, this bank my bed, These flowers my pillow, where I lay my head, My food the fruit, which grows about the field, My drink those tears, my eyes with sorrows yield. Though I was once a shepherd princely born, Yet now I take this course, and life forlorn”. Denkt men hier niet onwillekeurig aan een fragment? aan een fragment van een stuk dat wel Granida is, maar niet Hòòfts Granida? En dan zou dit het stuk zijn, dat in staat tusschen den Mucedorus en Hooft.—Vgl.: Granida, uitgeg. door H. Beckering Vinckers (Nederl. Klass., Gulden-editie, Zaltbommel, Van de Garde en Co.), 1903, de Inleiding XII–XIII. 1906: Niets nieuws levert voor deze kwestie Josephine Laidler’s A History of Pastoral Drama in England until 1700 in Englische Studien, 1905.

72 Leendertz I, 37 en 39.

73 Navorscher, 130–131.

74 Leendertz, I, 22–27.—Leendertz merkt hier bij op, dat [XLIIIn]indien zijn betoog juist is, de chronologie van zijn editie onjuist is: want dan gaan de gedichten aan Diana vòòr die aan Chariclea.

75 Vgl. hiervoor, Inleiding VIII, IX, XI, XIV, XXXVI tweede noot.

76 Zie het soptasme 901–903;—dan 904–922.

77 Hij heeft er het mes in gezet, dat het sap van alle zijden uit het roodgebraden rundvleesch stroomde; den malschen kalkoen heeft hij getroffen tusschen de vleugels en de borst; in breede strooken is onder zijne hand de schil gegleden der peer en der perzik; de droppelen van hun geurig nat hebben hem langs den baard gestroomd.”

78 Vgl. nog 1 Neophilologus 134, 135.

79 Overtuigend toont de Schrijver aan, dat een voorstelling als deze in een drama van rondom 1600 “iets vreemds” genoemd moet worden.

[Inhoud]

[LI]

De herdruk is de tekst van 1615, met de varianten van 1605 (H.S., naar Ed. Leendertz) en 1636. A is 1605, B is 1615, C is 16361. Andere varianten zijn er niet (zie Leendertz, Inleiding).—De volgende drukfouten zijn verbeterd: 356 uatuyre; 734 straten; 868 gansljck; 1373 das’ er; 1385 raetstse; 1823 verheueht. Veranderd is ook 1072: de punt achter “regenen” werd een komma; 1101: de punt achter “beswaer” werd een komma; 1180: achter “proeven” kwam een punt; 1196: achter “wat” een komma; 1260: de komma achter “weet” werd een punt; 1463 verdween de komma achter “besindt”; 1628: de punt achter “krenckt” werd een komma; 616: “nae staet” voor “naestaet”; 773: “uyt rijsen” voor “uytrijsen”; 1287: “aenhoore” voor “aen hoore”; 1628: “toe ghesellen” voor “toeghesellen”. Veranderd is ook in 1625: “grondloose” in “grondeloose”: in 929 werd “is” ingelascht, en in 1653 “een”; in 934 kwam een [LII]komma achter ver’ (= Leendertz I, 174; vgl. 1636: punt achter niet en ver’. Niet veranderd: 1398 dancbaerlijck; 1418 goddeliicke; 1545 (ay spijt! (en cundy slapen?). 1593 vrooliicke. Ook bleef “welckeen” in 345; en de punt achter 627, die C ook heeft met een komma achter 629. Aan het teeken ’ (Daifilo’ u, ’t, t’, ’t’ etc.), het teeken ^ en het teeken „ werd nergens geroerd; ook Daifiló voor Daifilo’ bleef. Verbeterd werd: 183 ’teedre; 270 ű; 667 verheft’; 1497 wallecht’; 1745 űlie. 1173–1174 is in den tekst één doorloopende regel met hoofdletter in ’t midden. Gelijk aan den tekst is 155, hoewel zeker wel voor “een groot”; 925 hoogh (’T = Et?), vgl. 1605, 1636. In 1450 is schoonprachtich veranderd in “schoonpratich” (zie varianten). In 221 plaatste ik voor; dubbele-punt; in 292 werd de punt een komma, in 1685 eveneens. Moet in 737 “hoopt” staan?

In 1615 en 1636 vormen 802–808 een enkele strofe met van het vorige afwijkend rijmschema. In het H.S. (Leendertz I, 170) zijn het er twee, waarvan de laatste met het rijmschema aansluit bij de volgende vierregelige; de drieregelige eerste een overgang vormt.


De asterisk achter 1463 en de Aanteekening daarbij moet vervallen.


De varianten in de leesteekens van 1636, in den eersten en tweeden druk te vinden, zijn daar-na niet weer opgenomen. [2]


1 Een nieuw handschrift van eenige van Hooft’s vroegste werken, daaronder van Granida, werd in Berlijn ontdekt. Zie hierover Dr. Kalff in het Leidsche Tijdschrift XI, 261. Iets nieuws levert dit voor Granida niet op, behalve dat het stuk daar onderteekend is met: Verandren Candt; maar deze spreuk gebruikt de dichter meermalen.—Zie over de beide H.S. in ’t Leidsche Tijdschrift van 1917 Dr. F. Kossmann’s verhandeling De varianten van Hoofts Granida.

P. C. HOOFT’S

GRANIDA

SPEL

* * * * *

Tot AMSTERDAM,

By WILLEM IANSZ. op ’t water, inde vergulde Sonnewyser.

Anno CIↃ IↃ CXV.

* * * * *

In den tweeden druk, 1644, van Hoofts Gedichten, uitgegeven door Van der Burgh, leest men: Tooneelspel. Behelzende de vryaadje van Tisiphernes en Daifilo. [3]

[Inhoud]

INHOUDT

Granida eenighe dochter, en erf-Princesse van Persia,
op de Iacht afgedwaelt van haren sleep*, komt
ter plaetsen daer sy Daifilo Harder, met Dorilea die
hy op minne vervolght, vindt koutende; de welcke
5. haer niet en kunnende onderrechten van het spoor
der voorghereden Iagers, van haer ghevraeght worden
nae eenige Fonteyne om den dorst te lesschen.
Daifilo biedt de Princesse te drincken uyt een Schulp,
met soo heussche ghenegenheydt*, dat de selve*
10. gehulpen van soo wel te passe dienst, oock nae haer
verscheyden van daer, der Princesse welgevallende
naulijcx uyt den sinne gaet. Daifilo ter ander zijden
besluyt sich ten Hove te begeven, om de teghenwoordicheyt,
en diensten wille van so waerdige
15. Prinssesse.

Daifilo sich ghegeven hebbende in dienst van Tisiphernes°,
op hoope, dat* die als een Prince van
groote verdienste by de croon van Persia, bekomende
het huwelijck van Granida, hy door dat middel aen
20. haeren dienst mocht geraken, quyt hem soo, dat
sijn Heer hem grootlijcx vertrouwende, hem seyndt
aen de Princesse om haer jonste te hebben, int eyndelijck
versoeck, dat hy nae so langh vervolch* om
haer ging doen aen haeren Vader: alwaer hy
25. ontseydt* wordt van sijn teghen-Vryer Ostrobas, Sone [4]
van den Koningh der Parthen, teghens de welcke hy
aenneemt des anderen daechs te vechten. De Prinssesse
soo bekommert over ’t aenstaende huwelijck, als
beweecht door het nieu sien van Daifilo, komt dien
30. avondt aen de venster, op gheluck oft° eenighe passerende
Musijcke haer quellage wat versachten mochte,
onder de welcke* sy door ’t glas siende, sonder ghesien
te wesen hem passeren, en hoorende versuchten,
neemt het selve op voor° teecken van waerachtighe
35. liefde, haer daeromme beklaghende over d’onghelijckheydt
der staten* des Werelts.

Daifilo verklaert aen sijn Heer zijn liefde, en d’oorsake
waerom hy in sijnen dienst ghekomen is, hem
biddende te lijden dat hy in zijn stede, ende met zijn
40. wapenen* bedeckt teghens den Parth moghe strijden,
tot het welcke hy hem met redenen beweecht. Daifilo
verwint en verslaet Ostrobas. Tisiphernes besluyt des
anderen daechs de Princesse te besoecken: Maer Daifilo
noch dien avondt onder haer venster passerende, wordt door
45. haer bevel gheroepen van haer Voester. Sy ontdecken
elckander haer onderlinge liefde. Granida seydt gereedt
om met hem te vertrecken, en een Harderinnen
staet ghetroost* te zijn: welcke aenbiedinge hy, nae
dat hy haer de swaericheden van sulcx voorgehouden
50. heeft, en verstaen de selve van haer al te voren overwoghen
te zijn, met groote danckbaerheydt
aenneemt.

De Voester van Granida, op haer sijde gewonnen
zijnde, komt verklaren voor den Koning, ende Tisiphernes,
55. dat de Prinssesse met groot spoock*, voor
eenen Godt gheschaeckt is. Tisiphernes siende op ’t
schoonste zijn hoop te leur ghestelt, is om rasende
te worden: Maar Daifilo, die haestich ten Hoof wedergekeert
was, om quaet vermoeden voor te komen, [5]
60. hem onderrechtende*, doet zijn ghemoedt wat bedaeren.
Hy nochtans, walghende van de werelt, besluyt
met luttel gheselschaps voortaen door ’t Landt te reysen,
en verklaerende Daifilo waerachtighe verwinner van
Ostrobas te wesen, levert hem sijnen staet over, de
65. welcke hy eerbiedelijck weygherende, belooft gaede*
te slaen, totter tijdt toe, dat ’s Prinssen ghemoedt wat
besaedighe.

De Gheest van Ostrobas verschijnt aen sijnen vriendt
Artabanus, die met hem in Persia was ghekomen,
70. hem opstutsende*, om wrake te nemen op Daifilo,
de welcke den eersten morghen-stondt op ’t Landt
met de Prinssesse sprekende, van hem ende sijn volck,
beyde gevangen worden,* om° opgheoffert te zijn aen
het graf van Ostrobas; Maer Daifilo siende d’overlast
75. van banden diemen de Prinssesse aendede, breeckt
de sijne, te weere rakende teghens sijn vyanden; op
welck gherucht Tisiphernes, die by gheval niet verre
van daer sijnen wech volchde, de Gelieven komt ontsetten,
de welcke bekent* zijnde, beklaghen haer deerlijck
80. dat d’eene ramp d’ander jaghende, het gheluck
wel hardneckelijck scheen besloten te zijn tot haer
bederf. Maer d’eedelhartige Prinsse,° in plaets van hem
tegens haer te verbitteren, verwondert sich over haer
selsame liefde, en ghebiedende haer goeden moedt te
85. hebben, belooft* en vercrijcht haer haeren° soen van
den Koningh, diese beyde met blijen wellekoom
onthaelende*, te samen huwt. [6]

[Inhoud]

PERSONAGIEN.

  • Granida.
  • Daifilo.
  • Tisiphernes.
  • Dorilea.
  • Koningh.
  • Ostrobas.
  • Artabanus.
  • Voester.
  • Rey van Ioffrouwen.
  • Rey van Harderinnen.

[7]

[Inhoud]

GRANIDA

SPEL

[Inhoud]

EERSTE DEEL

DORILEA.

Het vinnich stralen van de Son

Ontschuyl ick in’t Bosschage;

Indien dit Bosje klappen kon,

Wat melde’t al vryage*!

5Vryage? neen. vryage jae,

Vryage sonder meenen;

Van hondert Harders (ist niet schae*?)

Vindtm’er ghetrouw niet eenen.

9Een wullepsch Knaepjen altijdt stuyrt

Nae nieuwe lust sijn sinnen,

Niet langher als het weygheren duyrt,

Niet langher duyrt het minnen.

13Mijn hartje treckt my wel soo seer,

Soo seer, dorst ick° het waeghen,

Maer neen, ick waeg’ het nemmermeer*,

Haer minnen* zijn maer vlaeghen.

[8]

17Maer vlaeghen, die t’hans* overgaen,

En op een ander vallen;

Nochtans ick sie mijn Vryer aen,

Voor trouste van haer allen.

21Maer oft’t u miste* domme maeght,

Ghy siet hem niet van binnen.

Dan ’tschijnt wel die gheen rust en waeght,

Kan qualijck lust ghewinnen.

25Oft ick hem oock lichtvaerdich von,*

En ’tbleef in dit Bosschage,

Indien dit Bosje klappen kon,

Wat melde’t* al boelage!*

DORILEA. DAIFILO.

DORILEA.

Daer is hy. och hoe ben ick inde saeck beladen*!

30Best dat ick my versteeck onder de bruyne* bladen

In’t diepste van° het Bosch, al eer dat hy my siet.

Best is het, best ist jae, maer vondt hy my dan niet?*

Weet ick wel wat ick wil? ick ben vervaert voor’t minnen,

Ontschuyl mijn lief, en vrees dat hy my niet sal vinnen.

35Neen, beter blijfdy hier dan of ghy verder gingt,

Hier komt hy doch voorby; maar luyster wat hy singt.

DAIFILO.

Die gheboden dienst versmaet,

Wenscht’er wel om als ’t is te laat.

39Windeken daer het Bosch af drilt*,

Weest mijn Brack, doet op* het Wilt

Dat ick jaghe, [9]

Spreyt de haghen,°

En de telghen van elckaêr,

Moghelijck schuylt mijn Nymphe daer.

45Nymphe soo ras als ghy vermoedt,

Dat mijn gangh tot uwaerts spoedt,

Loopt ghy schuylen,

Inde Kuylen,

En het diepste van het Woudt,

Daer ghy met rêen vervaert zijn soudt.

51Vreesdy° niet dat de Satyrs, daer

V eens mochten nemen waer*,

En beknellen,

’T zijn ghesellen,

Die wel nemen t’uwer spijt*

’T geen daer een Harder langh om vrijt,

57Sonder te dencken, dat in’t kruydt,

Dickwils Slanghen gladt van huydt,

Zijn verholen,

Loopt ghy dolen,

Maer nochtans hoe seer ghy vliedt,

Dat ghy mijn haet, en dunckt my niet.

63Want doe wy laest van ’s avonts laet

Songhen tot den dagheraet,

Met elck-ander,

En uyt d’ander,*

Tot den dans ick u verkoos,

Bloosden u wanghen als een roos.

69Mompelen hoord’ ick op dat pas,

Dat dat gheen quaedt teecken was,

En wanneer „ick

Heel begeerlijck [10]

Kussen quam u mondtje teer,

Repten u lipges, dochtme, weer.

75’T weygheren, en d’afkeericheydt,

Voecht soo wel niet, alsmen seydt,

Voor de Vrouwen,

’T kan haer rouwen,

Die gheboden dienst versmaet,

Wenschter wel om als ’t is te laet.

81Sus, sus, wat of ick daer mach hooren

Ritselen inde haghedooren?

Is zy’t, zij sal my niet ontvlien.

Neen Dorilea, al ghesien.

85Nu suldy° hier met gheen een kusjen of „raken.*

DORILEA

Daifilo seg ick, ghy sult het te grof „maken.°

Daifilo, laet my staen.

Daifilo, laet my gaen.°

DAIFILO.

Maer Dorilea, moochdy* soo afkeerich „zijn

90Van ’t gheen daer alle menschen nae begeerich „zijn?

En vlieden stuyrs van sin?

DORILEA.

Wat doch?

DAIFILO.

De soete Min.

DORILEA.

Ghy noemt het soete Min, en segt dat gene lieden

95Behalven ick alleen, de soete Minne vlieden, [11]

Voort* hoor ick van de Min soo veel quaets, dat ick gruw

Van yder een, en die gheloof ick bet als u.

Dus Daifilo, van nu,

Laet my voortaen te vreden*.

DAIFILO.

100Ach suldy dan dus schuw*

U groene* jeucht besteden?°

Dees teeder schoone leden

En zijn u niet ghegunt*,

Dat ghyse sonder vrundt

105Afgunstich* soudt verslijten,

En eens te laet bekrijten,

Dat ghy, om niemandt jonst, of wellust* te doen aen,

Versuymelijcken* hebt u selfs te kort ghedaen.

Wilt rekeninghe maken,

110Dat dese roose-kaken.

En dese lippen varsch,

Die gloeyen als een Kars,

Die nu een yder wenscht te kussen en te stroocken,

Sullen van ouderdom verwelcken, en verschroocken*.°

115Dit effen voorhooft net,°

De diepe rimpels met

Ter tijdt sullen ontslechten*;

En dees welighe vlechten,

Die met veel strickjens gail*, soo dertel zijn vertuyt*,

120Sullen haer gouden rock allensgens trecken uyt;

En ’tgeen ghy voor fijn goudt moghelijck hielt voor desen,°

Suldy bevinden maer silver vergult te wesen.° [12]

Dees wacker ooghen bly,*

Veileeren sullen zy

125Haer lodderlijcke* treken,

Die soo veel brandts ontsteken.

Dees vlugghe gauwicheydt*,

Daer grijse’ aelwaricheydt*,

Gaet sonder reên op gnorten*,

130Dien sal den ouderdoom°

Die’t al maeckt suf, en loom*,

Zijn vleughels dapper korten.°

Dan compt onnut berouw, als betrens tijdt ontbreeckt.

DORILEA.

Daifilo ick weet niet van wiens schoonheydt dat ghy spreeckt.*°

135Nae dat ick kan bevijnen*°

En ist niet vande mijnen,°

Want onlanghs heb ick dien°

Inde Fonteyn* ghesien;

En’t beelt in’t water stil, my op dat pas verscheenen,°

140Quam met u segghen niet al te wel over eenen.

Maer siedy ’t groene woudt, hoe lustich dat het staet,

Hoordy de Vogeltjens die voor den dageraet

Danckbaerder zijnd’als d’onvernoechelijcke menschen,

De wellekome Son met sang goe morgen wenschen.

145Siedy dees heuvels blondt,* en het begraesde* dal°

Met Bloempjes veelerley ghemarmort over al,

’T wellustighe banket* van de ruyschende Bijen?°

Hoe vrolijck lacht het al in dese Somer-tijen?

Maer als den guyren Herfst komt met zijn buyen aen, [13]

150Sal dese dinghen al haer vrolijckheyt vergaen,

En dees bloeyende jeucht des Werelts, sal verkeeren

In dorren ouderdom, en haer cieraet ontbeeren.

Nochtans, indien dat al

De Bouwliên* spanden t’samen*,

155En met° groot gheschal*,

De Goden bidden quamen,

Dat Donder, Blixem, Windt, en Haghels groot gheweldt

Mocht komen metter yl vrybuyten over ’t veldt,

Beroven d’Aerde van haer ghespickelde° rocken*,

160De Berghen van haer cruyn, de Boomen van haer locken,

Om dies wil*, dat doch eens d’aenstaende Winter wreedt

Het Aertrijck plaghen sou met dierghelijcken leedt;

Soudy niet segghen, ’twas haer nutter dat zy baden

Om redelijck verstandt?

DAIFILO.

165Iae, trouwen

DORILEA.

Soudy raden

Dat ick door Min een buy met sonne-schijn vermomt,

Die lichtelijck vernielt, wie dat zy overkomt,

Dan krencken sou mijn jeucht, om dies wil dat de jaren

170Dese schoonheden mijn (ghenomen° datse waren

Ghelijck als ghyse maeckt) my souden maken quijt?

Soud’ ick de schae des tijdts gaen soecken voor de tijdt?

DAIFILO.

Dit doedy vast*, want ick, o Dorilea, reken

De leelickheyt soo goedt als schoonheyt onbekeken;

175En al bekeken onbelonckt*; en al belonckt [14]Noch onghenoten van den Minnaer dien zy’ ontfonckt.

Wat’s jeughde sonder Min vol onbeweechde coutheyt

Doch beter als versufte’ en stijfbevrosen oudtheyt?°

En dat de soete Min van u beschuldicht wort,

180Als die de schoonheydt krenckt, daer doedy hem te kort:

Want noyt en sachmen hem het suyvere besmetten,

Maar wel recht anders, ’t geen dat saluw* was, blanketten,

En legghen blosend’ root op teedre* wanghen bleeck,°

En ’t hayr vergulden, dat te vooren vael gheleeck:

185En geene sachmen oyt, het geen dat zy beminden,°

Leelijcker dan° het was, maer wel veel schoonder vinden.

Maer segdy yder een

Beklaecht hem met gheween,

Over de Min vol swaerheydt*?°

190Sy spreken buyten waerheydt,

Al wordt de Min bescheldt*,

’T is Onmin die haer° quelt,

Onmin van Lief verkoren,*

Want quam haer° Min te vooren*

195Van haer bemindes zy°,

Sy wierden’t eens met my,

En souden ras bekennen

Dat Minne niet kan schennen,

Maer dat ghebreck van Min alleen den Minnaer krenckt,

200Die minnes honich soet° met bittre galle mengt.

Dus Dorilea, denckt

Dat Min van beyde zijen,

Niet anders voort en brengt

Als wellust* en verblijen.

205Daerom in dese tijen, [15]Schijnt dat de Werelt dus blygeestich opghepronckt

In’t harte Min ghevoelt, en t’eenemael verjongt.

Den Hemel schijnt verlieft; de Visschen in de stroomen,

De Dieren in het kruydt, ’t ghevogelt in de boomen,

210De Nymphen in het bosch, natuyren* van de Min.

Dat Vogeltjen, dat nu vliecht uyt den Dennen, in

Den Boecke-boom, en schijnt onmoghelijck om vermacken*,

Dan uyt de Boecke-boom weer inde Myrte-tacken,

En hippelt quelende soo licht soo wilt soo wuft*,

215Waer’t van natuyr begaeft met menschelijck vernuft,

Het soud’ segghen ick brand’ van Min, ick brand’ van minnen,°

Tjilpende door het Woudt; maer wel brandt het van binnen,*°

En singt in sijne tael op lieffelijcke maet,

Dat* het zijn soete Lief, zijn lieve lust verstaet.

220En luyster, juyst of zy’t om u te leeren dede,

Antwoordt zijn lieve lust: van minnen brand ick mede.

De Min het al verwint,

Hemel en Aerde mint,°

Sal Dorileaes siel Mins krachten groot van waerden

225Alleene weder staen, in Hemel en op Aerden?°

Neen; want een yder mensch wordt van de Min gheraeckt,

En diese jongh ontgaet, bejaert zijn krachten° smaeckt*:

De minne wil doch eens doen blijcken in ons harten

Hoe veel dat hy vermach: dus vreest hem vry te tarten,

230En weet dat grooter smart noyt yemand overquam,

Als jeuckeringh van Min° in oude leden stram.°

Het jonck hart, dat hy quetst, gheneest de minne weder,

En hoop hellept° het op, als ’t leydt van pijne neder: [16]Maer d’oude Minnaer is gheplaecht met dobble rouw,

235Die willend niet en mach*, en mogend* niet en wouw.

Drooch hout ontsteken*, brandt feller als groene spruyten.°

DORILEA.

Ghy ander* Vryers kent dees praetjens al van buyten,

En brengt’er veel in’t net;

Maer ick heb wel ghelet

240Op ’t geene dat ghy seyde,

Dat als de Min van beyde

De zijden is gheplant,

Soo valt* het soeten brandt.

Of ick dat schoon* toestonde,

245Verklaert my met wat vonde*°

Soud’ick doch kennen my

Versekeren, dat dy

De vlammen t’harte blaecken,

Die ghy my diets wilt maecken?

250Of als dat alsoo was,

Dat ghy niet soudt, soo ras

Ghy weer-mins jonst mocht voelen,

Verkeeren, of verkoelen?

Ghelijck wy Vrouwen slecht*°

255Vaeck worden uytgherecht*,

Dewijl gheveynsde min, en lichte* wispeltuyricheyt

Ons troonen met het soet, en loonen met de suyricheyt.

DAIFILO. GRANIDA. DORILEA.

DAIFILO.

Nymphe, maer.°

[17]

GRANIDA.

Schoone Nymph’ en hebdy niet ghesien

260Met breydeloose ren, hier eenighe Edelliên

Vervolghen een wildt Swijn? weet ghy niet of zy’t vinghen?

Of werwaerts rêên sy op?

DAIFILO.

Iaghers, noch Hovelinghen°

En hebben wy ghesien, maar wel ghehoort gherucht:

265Dan ’tscheen soo ver van hier te wesen dat ick ducht,

Edele° Maeght ghy sult haer swaerlijck rijden inne*,

Zijdy een aertsche Maecht, en anders* geen Godinne,

U aenschijn noch u stem geensins de menschen slacht.°

GRANIDA.

Soo grooten eer voorwaer° ick my niet waerdich acht.

270Ick ben Granida’ indien’t u liên bekent is, hoemen

Ten Hove’ hoort de Princes des Conings dochter noemen.

Dewijl ’s gheselschaps spoor u niet en is bekent,

Soo bid’ ick, wijst my doch waer dat ick hier ontrent

Om ’s heeten middachs brandt een weynich te verfresschen,

275Wt koele Beeck, of Bron, mijn drooghe dorst mach lesschen,

Dat Ceres u ghewas, en Pan u Vee behoe.

DAIFILO.

Het bidden* laet voor ons, t’ghebieden komt u toe,

Alderheuste Princes, siet° hier om u t’ontladen*:

Diana moe-ghejaecht, en soude niet versmaden [18]

280Dees suyvere Fonteyns cristallinighe vloedt.°

Al zijn wy Harders slecht, eenvoudich opghevoedt,*

Noch* onse sorghen laech, door hoogher vlucht te kiesen,°

Ons aengheboren bosch uyt haer ghesicht verliesen:*

Wy weten lijckewel* dat wy dees groene laen,

285Dat wy de schaduw koel van dees dienstighe blaen,°

Dees vrolijcke heuvels, dit heldere° waters vlieten,

En al ons levens lust van ’s Conings handt ghenieten.

’Ten waer die ’t wijsselijck al te versorghen wist,*

’Tverwoeste*° metter haest, door verquistende* twist.

290’Tis hy, die de begeerten van sijn Ondersaten

Maticht* bescheydelijck* in soo* verscheyden maten,°

Dat niemandts minders list zijn meerder yet ontruck,*

Dat niemandts meerders° macht zijn minder en verdruck.

’T is hy die sorghe draecht alleene voor ons allen,°

295Dat Vreemdelinghen wreedt ons niet en overvallen

Met vernielende krijgh,° en schennen* in een uyr

De dracht* van menich jaer, door ’t yser en het vuyr.

Danckbaer° behoortmen voor een aertschen Godt te eeren

Dien ’t lust om anders lust zijn eyghen lust t’ontbeeren:

300Maer ons eerbieden* is te laech nae zijn waerdy.

GRANIDA.

Beleefden* Harder, noyt eenighe Wijnen my

Boven den frisschen dauw van dees Fonteyn ghevielen.° [19]Ach gheluckighe° rust van licht-vernoechde sielen,

Die nijt noch spijt des Hoofs versteurt haer soete vree!

305Wiens* sorghen wijder niet en weyden dan haer Vee.

De lusten daer sich ’t Hof met moeyten om beslommert,

Werpt u nature toe en is voor u bekommert.*

Ghy treckt door hongher, en door dorst uyt dranck, en spijs,

De lust van ’t Hof ghelockt door soo veel leckernijs;

310Het Hof door drincken dorst, en hongher soeckt door ’t eeten

En jaecht de lusten voor*, u zijnse toeghesmeten;

’T lustsoeckend Hof ontvliên de lusten daer ’t om slóóft;

Ghy vollicht de natuyr, wy sien haer over ’thóóft.

Eer sal dit lichaem in een duyster graf vernachten

315Beleefden Harder, als my gaen uyt de ghedachten

U weltepasse dienst, en oft ghebeurde, dat

Mijn hulp u nut mocht zijn in ’t Hof, of inde stadt,

Vertrout dat my geen saeck soo wichtich sal verletten*,

Of ick en salse’ om u wel aen een sijde setten.

320Nu voecht my wederom te keeren, daer* ick acht

Dat my ’t gheselschap van mijn staet-dochters° verwacht,

Welck ick ghebood, van haer vermoeyde Tellen*, neder

Te sitten in het gras, tot dat ick keerde weder;

Dewijl my niemandt van haer allen volghen mocht*,

325En my de lust des jachts niet te versuymen docht.

Den hemel die bedauw u jaren menichvuldich

Met gheduyrighe*° rust.

DAIFILO.

Wy zijn’t u alle schuldich

Alwaerdighe Princes. helaes! hoe leedt is my

330Dat ons vermoghen min als ons begeerte zy!

Den Hemel wil u staet in eeuwicheyt behouwen.

[20]

GRANIDA.

Vaert eeuwelijcken wel.

DAIFILO.

Is onder d’aertsche Vrouwen

Dan een, die waerdich is dat om haer dienst alleen

335Al d’ander men versweer*?

DORILEA.

Hoe koel gaet hy daer heen,

Sonder dat hy van my zijn afscheydt heeft ghenomen;

Best volghe ick hem, en sie° wat hem mach overkomen.

GRANIDA.

Hoe vrolijck is den geen die danckbaerlijcken leeft

340By d’ondanckbare° mensch die geen vernoegingh heeft!

Dees Harder toont meer dancks voor not* van bosch, en boomen

Als menich Eelman voor gheschoncken Vorstendoomen,

Die vaeck zijn Prince* danckt met oproer oft verraet,

En acht maer elcke staet, een trap tot hoogher staet.

345Met welckeen yver komt my dees zijn dienste bieden?°

Al de dienstwillicheyt gheveynst der Edellieden°

Is my soo veel niet waert; want dese die betoont

Sijn heusheyt, niet uyt hoop van die te sien beloont:

Ten Hoof op hoop van loon is ’t aenschijn vol ghenegenheyt,

350Maer het onheus ghemoet vol onwillighe° tegenheyt.

Ghy grootsche Princen, die door u uytheemsche* pracht

Verwonderingh soeckt by ’t volck, om van het hooch geslacht [21]Der Goden afghedaelt te schijnen, u cieraden,

U Scepters, Croonen, en u purpere ghewaden,

355En maken u niet soo grootachtbaer aenghesien*,

Als de natuyre maeckt een laech-gheboren, dien- ’T haer lust, om lieffelijck de Werelt te verbasen,*

Een edel geest in ’t hart en in ’t ghesicht te blasen:

En cieren het aenschijn vol vrolijckheden soet

360Met defticheyt* ghemengt, van hoofde tot de voet

Besprengend’ over al de welghemaeckte leden

Met goddelijcker glans als princelijcke kleden.

Ghelijck d’eerwaerde* Son is by ons aertsche vuyr,

Sulcx is by d’arme kunst, de kunst-rijcke natuyr.

365Wat handt heeft oyt haer soo vernuftich mercken* laten,

Dat zy, bootserende de Conincklijcke vaten,

Vormde ’tghewrochte° goudt in aerdigher* manier,

Als de natuyr de Schulp, daer ick uyt dronck alhier?

Dan* ’t Hof en siet niet* schoons in dinghen licht verkreghen,

370Natuyrs gheboden dienst is hen onwaert* en teghen;

Maer ghy eenvoudich volck ontfangt haer gaven rijck°

Met open armen, en ghebruycktse° danckbaerlijck.

REY VAN IOFFEREN.

373Ghy lodderlijcke* Nymphen soet,°

Die nauwelijcx een roosen-hoedt*

Om gouwe kroon soudt geven,

Hoe wel lust u uw leven?

377Uw lusten is u als een wet,

Uw loncken is een ty-gheset,*

Uw kouten is vryage,

Uw minnen is boelage.

[22]

381De schaduw die de kuylen heelt,

Waerin ghy u ghenoechjens steelt,

En soudt ghy niet verwinssen*,

Om schaduthroons van Prinssen.*

385Wanneer ghy aen de reye gaet,

En dat* het schalcke Lietje raedt°

Het diepst van u ghepeynsen,

Hoe qualijck kundt ghy veynsen.

389Maar soo* ’t u lief niet beter kan,

En toont u dat sijn harte,° van-

Uw hartjen is° ghedreven,

Wat isser om te geven?*

393Soo* ruylden ghy dat deuntjen niet

Om avondt-spel*, of morge-liedt*,

Dat voor Princessen deuren,

Haer dunne* slaep komt steuren.

397Een appel, die met jonste groot

U boeltje werrept in u schoot,*

Daerom soudt ghy versmaden

’S Hofs tafel-overdaden.

401Als van u Lief ghemeldet* wert,°

Zijn ’tuwaerts* overgeven hart,

Soo zijt ghy bet te vreden,

Als Prinssen aenghebeden.

405’T eenvoudich leven haylich*, leydt

Ghyliên in vreed’ en vaylicheydt,

Uw vryheyt gaet te boven

De schijn-wellust der Hoven.

[23]

REY. GRANIDA.

REY.

Mijn Vrouw, God zy ghedanckt dat ghy ons hier ontmoet.

410’T gheselschap is een deel te paerd, een deel te voet,

Verstroyt om soecken naer u op° bysond’re* straten*,

En haer by-eenkomst is daer ghy ons hadt ghelaten,

In ’t naeste dal, en zijn in ’t keeren al misschien.

GRANIDA.

En ’t Wilt?

REY.

415Ghevanghen is ’t, mijn Vrouw*, en sult het sien.

DORILEA. DAIFILO.

DORILEA.

Daifilo, beydt wat, hoe?

’Ten gaet ten Hoof niet toe

Ghelijck ghy u laet veurstaen*.

En wilt soo licht niet deurgaen

420Met dat u wel ghevalt;

Hoort hoe Palemon kalt,*

Die seydt dat hy verdoorde*,

Doen hem de lust bekoorde

Van ’t Hof te volghen; hy

425Meende, ghelijck° als ghy,

Dat heusheyt soet van zede,*

Vrientschap, en weelde*° mede

Daer was in overvloedt,

Ghelijck de rijckdom doet.

[24]

DAIFILO.

430En als hy’t quam te proeven?

DORILEA.

Doe vandt hy met bedroeven,

Dat daer die dinghen zijn

Niet anders als in schijn.

Wat sneuvel* (seyt hy) och wast voor mijn groene jaeren,

435Als ick mijn soete buyrt*, en vryheyt liete° vaeren!*

En dienen ghingh ten Hoof; ick meende ’t was al klaer-

Goudt datter blonck, maer ’t is een momme-vollick daer;

Het aenschijn vol sachtmoedicheyts,

’Tghemoedt° vol felle woedicheyts,

440Een minnelijck ghelaet*,

’T hart vol van nijdt en° haet:

Saechdy de Visschers oyt* om lichst de visch te trecken

Den scharpen Angel-hoeck met lockend’ aes bedecken?

Recht gaet het soo ten Hoof. De dienstbaerheyt, die zy

445Soo mildt u bieden aen, is lockbedriegery;

Haer dienst, en hullep streckt maer om u te verrassen

Met onvermoede slach, en door u val te wassen.

Oprechte vrientschap, Godtsvrucht, onbevleckte trouw,

Veylighe’ onnoselheyt*,° rechtuytheyt sonder vouw,

450Waerheyt van woorden, goedicheyt*,°

Worden daer° voor kleynmoedicheyt*,

Voor slechtheyt* yl* veracht,°

Beguychelt*, en belacht.

’T is al geveynst ten Hoof watmen’er° siet vertoogen*,

455Gheveynst is haer ghelaet *, gheveynst haer mondt, haer oogen,° [25]Geveynst haer Godsvrucht,° jonst, haer vrientschap en haer vree,

En g’lijck haer deuchden zijn, soo is haer weelde* mee.

Wanneer de Hovelinghen

Een vrolijck Liedtjen singhen,

460’T en is van vreuchde niet,

Maer ’t is, om het verdriet

Daer ’t hart af wordt verbeten,

Een weynich te vergeten.

Haer lachen is van spijt,

465Of ’t duyrt de korte tijdt

Eens ogenblix, tot dat ’s ghemoedts staedige° plaghen,

Die ’t weeren uyt het hart, ’t oock uyt het aensicht jaeghen.

Wat’s al des werelts lust

Als ’t hart niet is gherust?

470Hierom, Daifilo, staeckt u opset voorghenomen,°

Ghy weet waer dat ghy zijt, maer niet waer ghy sult komen.

Die wel is, blijf.

DAIFILO.

Iae, maer

Of* ick niet wel en waer,

475Of of° ick beter winste?

DORILEA.

Soo soudy doch ten minste

Het Hof niet volghen, dan

Slaet yet wat anders an*

Sonder het groene Woudt en dees Landouw’ te laten.°

DAIFILO.

480Iae Dorilea, ghy noch al Palemons praten,

En sult my meer sijn raedt doen volghen dan sijn daedt.

[26]

DORILEA.

Soo mocht het u wel gaen ghelijck het hem nu gaet,

Die nae ’t verdrach* van soo veel slaverny en° snóótheyt,

Als hy verwachte ’t lóón van inghebeelde gróótheyt,

485Is wijs gheworden dat sijn hoop niet was dan windt;

En klaecht, nu ’t ommekomt*, dat hy sich selven vindt

In plaets van een jonck Hoveling

Gheworden een oudt schoveling*.

[Inhoud]

TWEEDE DEEL

DAIFILO.

Hoe aenghenaem is in een schoon lichaem de deucht!°

490Hoe lieflijck heusheyt in die geen die mach ghebieden!

En ghy die ’t goedt doen lust, daer ghy wel quaet doen meucht*,

Hoe heerlijck is den strael des goetheyts in u lieden!*°

Hoe veel schoonheden heeft de schoonheyt ’tsaem gheveucht,

Eer s’haer vernoeghen liet aen° ’tschoon van een Granide!

495O schoone Son,° als ghy verscheent in mijn ghedacht,*

Doe leerde my den dach dat ick in duystre nacht,

Met vliesen overschaeuwt zijnde mijn ooghen beyde,°

By ’t rookrich licht eens° lamps mijn dromich* leven leyde.

Want als begeerlijckheyt in eyghen lust verblindt, [27]

500Die schoonheyts lichaem meer als lichaems schoonheyt mindt,*

My tot vereenigingh van aertsch met aertsch dee póóghen,

Doen suyverde’uwe glans de° dickheyt* van mijn óóghen,

Optreckende’ haer ghesicht tot uwaerts, waer door mijn

Siel kennende’* haer waerdy, poocht met haer een te zijn;

505Al* sou zy kleene mug, om in glans te verwanderen,

Vliend’ in de Son met die vereenen door ’t veranderen.°

Maer belcht u schoone siel haer dat mijn siele kleen

Al te vermetel poocht met u° te wesen een,

Soo sal de wil mijns siels in als* met d’uw ghemeen „zijn.°

510Behalven in (dat sy niet kan) niet willen een „zijn.

Sy wil al willen dat ghy wilt, dat kan zy niet,*

Sonder haer eyghen doodt,° soo langh ghy’t haer verbiedt:

Maer gaefdy haer verlof, en wilde ghy dat mede,

Soo maeckten liefd, en weerliefd ons vereende vrede,

515Dat sou de vrientschap zijn waer nae mijn liefde tracht,

Dan vingh ick dat ick jaegh; doch alhoewel mijn jacht

Is sonder hoop van vangst, nochtans my lust te talen „van-*°

Naeby te volghen ’t geen dat ick niet achternalen „kan.

Hoe qualijck vat ick selfs mijn eyghen siels beroer!

520Ick heb de waerheyt, maer ick heb haer aen een snoer,

En sy vliecht om end’om met haer snorrende vlerken,

Toonende’een° ander zijde, eer ick wel d’een kan merken*.

[28]

TISIPHERNES. DAIFILO.

DAIFILO.

Houdt Daifilo te hooch.* maer siet hier komt mijn Heer.

Hoe onbekent voor my was dese naem wel eer!*

525Maer om aen ’tgeen dat my behaecht weer te behaghen,

Moet ickse leeren, met dienstbaerheyt te verdraghen.°

Een ander soeckt om winst te dienen, en ick ly

Om gaerne* dienst te doen ongaerne° slaverny.

Ick soeck geen ander loon van dienst, als dienst; mijn leven

530Granide, tot u dienst ick over heb ghegeven:

Dees Prins te dienen schijnt om daer te raken an

Het naeste middel, want° wort hy u echte-man,

Ick word’ u staeghe slaef, en krijgh mijn hoop door desen;

En mach ick u niet zijn, ick sal dan d’uwe wesen.*°

TISIPHERNES.

535Siet hier de dienaer daer ick my best op vertrouw.

Daifiló hoort° hier.

DAIFILO.

Mijn Heer.

TISIPHERNES.

Gaet knielen voor mijn Vrouw

Wt mijnen naem, en meldt, dat ick door’t vier ghedreven

540’Twelck staech hoochaerdich* klimt, en wallecht vanden dael, [29]

In dese borst ontfonckt van haere° schoonheyts strael*

De croon van Persen* eysch voor my, om haer te geven

Indien dat zy, dewijl* ick eyndelijck* bescheyt

Op mijn versoeck* verbid, van ’s Conings mogentheyt,*

545Een windeken van jonst liet in haer harte waeyen

Tot mywaerts, ’t waer een wenck voor ’s hemels Goden bly*,

Waerop zy passende* souden ’t gheluck tot my°

Van duysent aenghesichten ’t lachenste doen draeyen.*

Bidt haer ootmoedelijck, dat zy daer’t al aen staet,

550Van mijn vernedert* hart haer dit ontsmeken laet.

Gaet heen, ick gae ten Hoof terstont de Coningh spreecken

DAIFILO.

Aen mijn dienstwillicheyt mijn Heer sal’t niet ghebreecken.

TISIPHERNES.

Mijn yverighe* moedt*, door moeyelijcke* quel

Van lang vertoef, is sadt van uytstel op uytstel;

555En mijn ghedachten, die ten top van eeren strecken,

Kunnen uyt ydel hoop niet langher voetsel trecken;°

Dat dese dach den draet mijns hoops in° stucken kort,

Of my vergelde’t bloedt met ruymte° uytghestort

In dienste van het rijck; voor soo veel swaricheden,

560Voor arbeydt*, lijfs ghevaer, voor hoogh en laegh gheleden,*

My loonende (naer eysch van saken uytgherecht)

Met ’s Conings hoochste jonst, en de Prinsses ten echt;

Op dat de Persen sien, wie, als des Conings daghen

Verloopen sullen zijn, de groote croon sal draghen.

565De Raedt is al vergaert, ’t is tijdt om in te trêên.

[30]

DAIFILO.

Ayme wat soeticheyt vloeyt my door al mijn lêen!

Mijn voorbarighe siel haer wentelt in’t verheughen,

Al eer de sinnen haer dat mededeelen meughen,

En loopt haer bôon voorby onlijdsaem* van vertoef,*

570Waer door ick vreuchd’ gheniet al eer dat ickse proef.

Hemelsche Venus,*° drijft mijn tong door uwe goedicheyt*,

Dat ick uytdrucken mach° het minst van mijn ootmoedicheyt,*

Van d’overgevenheyt mijns harts tot haer, en van

D’eerbiedicheyt, die niet als haer verwondren kan.*

CONINGH. OSTROBAS. TISIPHERNES.

CONING.

575Loflijcke Prinssen, tot noch toe heb ick ghelaeten

Yemandt te noemen,° die mijns dochters huwelijck

Waerdt zijnd’ aenvaerden mocht de breydel van dit Rijck,

En heerschappie van soo veel verscheyden staeten;*

Om d’ingheseten door voorsichtich* kloeck beleyt

580Teghen uytheemsch ghewelt sorchvuldich te bewaeren*,°

En voor my nae’t verloop van mijn slippende jaeren,°

Te stieren met ontsich*, en met lieftallicheyt.

D’oorsaeck, O Tisiphernes, dat ghy niet en troude°

Te samen overlang, naer u verdienst en wins,°

585Is niet dat ick ontken*, mijn grootmoedighe Prins,°

Hoe veel dit Coninckrijck is in u deucht ghehouden*;° [31]

Maer ’t is dat Ostrobas van hooch verheven stam,

Wiens vroomheyts* lofgeklanck verdooft al ’s werelts kanten,

Dit oock door brief op brief, Ghesanten op Ghesanten,

590Versocht heeft tot nu toe dat hy, hier selve quam.

Ons deucht*-vruchtbare tijt, heeft, schijnt het, willen draeghen*

Twee mannen even groot van achtbaerheyt by my,

Den eenen in verdienst, den andren in waerdy,

Den welcken even seer ick wensche te behaeghen;

595Maer dat en kan niet zijn; nochtans ick boven al

Niet meer op d’eene zijd’, als d’ander zijd sal hellen,°

Maer ick begeer dat ghy in ’t vrijen meeghesellen

Komt overeen, wie dat den andren wijeken sal.

Een yder doe den andren° blijeken sijne reden,*

600De bestgegrondste win, de swackste willich wijck,

Of dat het lot u schey, zijn uwe rêên ghelijck;

Soo blijft binnen het rijck in rust, buyten in° vreden.°

OSTROBAS.

Hoe nu? een Onderdaen, een Slaef dien de voochdy*

Van hoogher wetten dwingt, ghelijcktmen die by my?

605By’t bloedt van Arsaces?* wiens grootheyt hooch gheresen

De Parthen ’s werelts vrees alleen ontsien en vresen;

De Prins voor wiens ghewelt*, d’opgaende Sonne swicht,

En nau zijn vrees ontslaet*° als hy sijn hielen licht.

Den donder van mijn naem sal Persen die versmaden

610Tot dat het siet en voelt, de blixem van mijn daden?

Ick wijcken? Iae soo wijckt de Nijl wanneer hy vliet

Met onbetoomde loop, noch* letsel aen en siet

Wat hy vindt inde weech, versleept boschagie’ en dijcken. [32]

Puinberghen opghehoopt van uytgheroyde° rijcken,

615Die sullen my den wech banen° tot hoocheyts top,

Daer mijn ghemoedt* nae staet, en om te klimmen op

Den throon van mijn opset, sullen dat zijn de° trappen.

En of den Hemel viel? Ick salder overstappen,

Eer zijn ghetuymels drang mijn strenghe* moedt verdruck:

620Hy spuw zijn krachten uyt, en ’t buldrende gheluck*

Klatre vry met° sijn sweep, ’t sal my geen vrees in prenten;

Ick trotse sijn ghewelt, en puf* sijn dreyghementen.

Maer ghy o tedre* Pers, wat stady nae mijn eysch?*

Die niet een senu taey° hebt aen v weecke vleysch,

625Ghy halve-vrouw, laet mans d’oefning* van ’t° heerschen houwen.

Maer ’t is u om de vrouw: Ghy vindt wel ander vrouwen

Waer mee ghy oeffenen* de troetel-kunste meucht.

Daer ghy u op verstaet, en die ghy van u jeucht

Met geyle zeden leert bedampt* van wijn en róósen.*

630Sardanapalus komt en wil Atlas° verpóósen,*

O Goden wacht u hals! Ghelijck ’t onedel bloedt,

Sulck u hantering* is. Maer ick ben opghevoedt

Onder ’t ghekners van ’t stael, ’t gheberst van helm en swaerden,

’T gekrijs van ’t oorloochsvolck, en ’t briesschen van de paerden;

635De dulle trommel,* en d’opstekende trompet°

Zijn mijn dertelste spel;° d’hard’ aerd’, als ’t nauwt*, mijn bedt.

Aensiet u swackheyt om u selven te verschoonen:

Ghy ’t rijck van Persen? hoe? de last van soo veel croonen [33]

Kneusde’ u het° beckeneel; het pack van sulck ghebiedt

640Druckte’ u de schouders° in, gheeft u daer onder niet:

De voorstandt* van soo veel ’tsamenghegroeyde° landen

Vereyscht een kloecker borst, en klem van grover handen.

Voorts die sich wil by my ghelijcken in waerdy

Moet daer geen proef* van doen door lot of pratery,

645Maer door de deucht* alleen: Dat vroomheyt in het vechten

Sich teghens vroomheyt* stel, om ons gheschil te slechten,

Het Rijck en de Prinsses zy des verwinners prijs.

Dan* ghy sult, mijnen raet volghende, zydy wijs,°

(Hoewel een Onderdaen geen dienst soo menichvuldich

650Kan doen, of hy en blijft noch veel sijn Prinsse schuldich)

U laten loons ghenoech voor u verdiensten zijn

Dat u de Koningh hier gheleken heeft by mijn.°

TISIPHERNES.

Wanneer ’s moeds* buyen dul des redens toom ontslippen,

Ghelijck de storm, dien ghy blaest uyt verwaende lippen,

655Ist onbesuysde windt die vaeck het minste schaedt,

Maer scheurt sijn eyghen kracht op onbeweechde klippen;

Soo doet u rasery op Coning, my, en Raedt.*

De ry van Prinssen oudt,° uyt welcker brave* saedt

Ghy u ghesproten roemt, en wort hier niet versmeten;

660Maer dat ghy d’eer van mijn doorluchtich huys versmaedt,

Om dat een Oppervoocht is boven my gheseten,

Ick en dees Persen al u bittren ondanck* weten. [34]

Want onse Coning valt ons niet soo wreedt en wrang,

Noch wy den onsen, als ghy, die trots en vermeten*

665U verblufte* Ghemeent* in slavernije strang

Ondrachelijck verheert* met hart gheweit en dwangh:°

Waer door u moed* verheft, dat* ghy ’t met u braveren

Den Goden, soo ghy waendt, des hemels maeckt te bang,

Die, (lachens’ er niet om) ’t u ras sullen verleeren:

670Maer ons bysonder* volck rechtvaerdich wy verheeren*,

En met bescheydenheyt* de Coning ’t alghemeen:

Dees deuchden houden wy op ’t alderhoochst in eeren,°

Die ghy verkeert*, vervreemt van alle recht en reên,

Soo smadelijck ghewoon met voeten zijt te treên,

675En moedeloosheyt* noemt een ondeucht inde helden:

Waer door ten aensien* van u overdwaelsche* zeên*

Ghy my en dese, komt voor halve Vrouwen schelden

Maer niet meer als uw dulle gramschaps yl ghewelden.°

Vrees ick sonder belul* uw groove° lichaems kracht;

680En ’t viel* licht dat ghy noyt tot uwent nae vertelde

De troetelinghen van dees halve vrouwen sacht.

Dan of ’t ghebeurde, dat° ghy my al ommebracht,

Soo souden u nochtans dees Persen kloeck, en moedich*

Niet kennen* voor haer Prins (ken ick haer)*° maer verwacht

685Van al het Rijck, en elck bysonder wrake bloedich:

Want syliên nemmermeer sullen het heerschen° woedich,

En u uytheemsche trots lijden in° plaets van my,

Noch laten wraeck te doen over een Prinsse goedich*,° [35]

Van wiens verdiensten en loflijcke° daden, zy

690Gunstigher oordelaers*° en kenners zijn als ghy.

OSTROBAS.

Een lecker* trotst mijn kracht (wat sal my noch ontmoeten*?)

En hy leydt niet vertrêên aen mortel van mijn voeten?

Ostrobas wat u beurt?° Ghy dreycht my met ghevaer

Van uwe wraeck; ick tart de Persen allegaêr.

695Daer leydt den handtschoen, d’eerst van soo veel onvervaerden

Tast sonder beven aen, en hef hem van der aerden.°

Soo lang’er een sal zijn, die my darf teghenstaen*

Van allen, en sal ick niet weygheren te slaen.

Ghy meucht u vry met keur van wapenen versorghen.

TISIPHERNES.

700Mijn is dan d’eerste beurt. Nu, dat dan teghen morghen

Rechtvaerdich° Coning, ons een plaetse werd bestelt*,

Op dat de bleecke doodt in een besteken* veldt,

Een van ons beyden doe sijn stijf opset vergeten.

CONINGH.

Zijn u gramschappen op elckander soo ghebeten,

705Dat sachter middel niet kan eynden u krackeel,

Soo laet ten minsten u de roof* van ’t afghereten

Harnas uws vyants, sonder hem te moorden heel,°

Volle verwinning zijn, en slechting van ’t verscheel.°

GRANIDA.

Wanneer het aertrijck° van des ruwen winters plaghen, [36]

710En zijn ontydich* koudt omhelsen wordt ontslaghen,

Ghevoelt zy in haer hart oprekenen* de schier

Heel uytghedoofde kracht van haer begraven vier;

Door dien de Lenten soet, in zijn verliefde weecken,°

Haer streelt, en ondergaet* met minnelijcker treken,

715Wanneer dat hy° vernieuwt den outs-bekenden brandt;

Levende ritseling*° doorkruypt haer ’t inghewant:

Alsoo ghevoel ick veel ghepeysen in my wecken

Wt haren diepen slaep, en door mijn leden trecken,

Die oorspronck namen in mijn teer-beweechde* geest,

720Als ick eerst wierd ghewaer het schoone, dat my meest

Behacchde, van al ’t gheen dat my oyt is verscheenen;

Want nae ’t verlies van dien,* allensjens zy verdweenen,

Met de ghedaente, die my in den sinne lach,

En nu door dien ick ’t eens behaechde schoon hersach

725Met meerder hefticheyt sy op een nieu verrijsen,

Om my de schoonheyt van een Harder aen te prijsen.

Maer sacht Granida,* houdt op, houdt op, want waer toe dient

Dus hooch te setten een die ghy tot Heer en Vriendt

Geensins verkiesen meucht*? maer leyden moet u leven°

730Met, dien u andren keur uyt weynighe sal geven.*

Wat leyder boodtschap,* uyt wat aenghenamer mondt

Helas! was, Daifilo, die ick van u verstondt?

Ayme! wat vriendtschap in u voorhooft stondt° gheschreven?

Helas! het schijnt dat op de staten*° hooch verheven

735Wy sitten met ghebiedt, maer die’t wel ondertast,

Vindt ons verheert verdruckt onder haer overlast*.°

Helas! meer droefheyt vreest mijn hart dan ’t hoop° verblyding:

Ick gae vernemen doch nae de verlangde tyding.

[37]

REY VAN IOFFEREN.

739Wat stort al gaven groot,

Bewoonders vander aerden,

Den hemel in u schoot,

Als ghys’ ondanckbaer snoodt

Niet met de voet en stoot,

Maer vorder* sorghen doodt,

Om ’t aengheboôn ’t aenvaerden.°

746Maen, Starren, ’s nachts cieraet,

D’eerwaerde* Sonne-straelen,

’t Aertrijck met vloedt doorwaedt*,

Daer kruydt, en boom beblaedt,

By blye Bloemkens staet,

’T schoon menschelijcke saedt

Met lust u ’t ooch onthaelen.

753Het braef* of soet ghespeel

Van windt of tedre snaeren,

Het lieffelijck ghequeel

Van mensch of voghels keel,

Spel en sang-menging eel

Door ’t oor met lust, gheheel

Ter sielen innevaeren:*

760De Wieroock, diemen met

De Myrrhe plach* te veughen,

Musc, Ambre, scharp Civet,

Groen kruydt, en Bloemkens net,

Roos, Lely, Violet

Met reuken onbesmet

Ver stercken, en verheughen.*

[38]

767Een vollen overvloedt°

Van veele dranck, en° spijsen,

Des menschen lichaem voedt

Als hy met lusten soet

Sijn graghen hongher boet;

Maer bruyckt hy ’s meer,* daer moet

Ghebreck*, en last uyt rijsen.

774Van alle ’s werelts lust

Is soete brandt van Minne

Voor d’heftichste bewust*,

Wanneer zy wordt gheblust

Als lief by lieve rust;

Daer aertsche mondt ghekust

Voldoet voor een Godinne.

781Dees lusten allegaer,

En duysent van ghelijcken,

Als oefnen, aesmen maer,*

En d’onghetelde schaer

Van al ons handtghebaer,

Voor Liefd’ oprecht, en waer,

Nochtans in vreuchde wijcken.°

788Sy doet dat vreuchd’ ontspring,

In twee verbonden harten;

En maeckt dat yder dingh

Dubbele lust in bring,°

Door haer vereeniging;

Iae ’t draghen onderling

Treckt soetheyt uyt de smarten.

795Dees salighende deucht*

Op aerden kan doen smaken

Een goddelijcke vreucht, [39]

Die luttel liên verheucht,

Want meest een yder veucht*

Sich omme sijn gheneucht

Van leur*, of niet te maken.

802Och hoe swaer ist te raken

Aen vrientschap onbevleckt,

Daer vrienden keur ontbreekt!*

805Dien lust tot staet en eeren

Boven de maet verheft,

Moet dese lust ontbeeren

Die ’t alles overtreft.

809Want onder luttel lieden

Daer hy uyt kiesen gaet,

Can ’t swaerelijck gheschieden,

Dat een hem annestaet.

813Wat vrientschap vol van trouwen

En van gheneuchten bly

Kan Liefd’ en Minne bouwen,°

Daer gheen behaghen zy?

817De nacht komt opter aerden

Ghevallen met haer schim*,

En met haer bruyne* paerden°

Berijden onse kim.

821Morghen ’t ghevecht sal maken

Mijns Vrouwen huwlijck klaer,

En in soo grooten sake°

Kiest het gheluck voor haer.°

[40]

GRANIDA. DAIFILO.

GRANIDA.

825Ach wat bekommeringhen°

Comen mijn siel° bespringhen!

De nacht, die ’t al ontlast,

Maeckt dat mijn sorghe wast.

De swaricheyt ghenakende

830Houdt mijn ghedachten wakende:

Villicht* dat hier voorby

Koom sang of spel, om my

Wat uyt den sin te stellen

De sorghen die my quellen.

835Maer wie komt gins ghegaen

By ’t schijnen van de Maen?

Wat soudt Daifilo° zijn, ick sal de venster sluyten,

Van binnen kan ick sien door ’tglas, hy niet van buyten.

DAIFILO.

Kond ’t lichaem als de siel vervolghen daer ’t nae staet,

840’T was nu by mijn Godin, en niet hier op de straet:

Maer ’t soeckt, nae zijn vermeughen,

Sich, volghende te veughen*

Daer ’t van sijn leydtsman ’t hart

Henen° ghetrocken werdt.

845Ayme° Granida! doel van mijn ghenegentheyden,

Hoe nood’ is liefde van haer lieve lief° verscheyden*?

Maer wat vertoeve ick langh? best ist dat ick vertreck,

Eer yemandt my ghewaer hier wordende, begeck

Mijn lieven als verwaent, en sonder grondt verheven

850Kasteelen inde lucht.* Dan ick ben niet ghedreven° [41]

Door een begeerte van besit ghelijck als zy,

Nae dienst is dat ick tracht, en niet naer heerschappy.

Iuppijn, Princesse waerdich,

Zy voor u sorrechvaerdich,

855En ’t heyr van ’s hemels Goôn

De wacht van u Persoon.

GRANIDA.

Hoe menich klaecht van liefd’ een onbeproefde smarte?*

Dees openbaertse niet daer* hyse voedt in ’t harte:

Maer sy ontdeckt haer selfs, en ongheveynsde vlam

860Wierd noyt verborghen dat zy niet te voorschijn quam.

O rechten sonder reên! o wetten sonder weten!

Met recht mach ’t opperst recht wel ’t opperst onrecht heten:

Besit van staet, van landt, van gelts ontelbre som,

Dat deylt ghy nae ’t gheluck, niet nae de reden om,

865Des vaeck, de slechste krijcht° hier van de grootste winste,

En die het meeste waert is lijdt* hem met het minste:

Van d’erfgoên die natuyr ons achterliet ghemeen,

Deyldy den eenen veel den andren ganslijck geen.

O rechten sonder reên!

870Verkeerder* menschen lust, en snoode schelmerijen,

Hebben u° voortghebracht; want in de gulden tijen,

Doen ’s werelts kintsheyt soet niet deed, dan sliep, of loech,

Doe niemandt vorder als voor noodruft* sorghe droech,

En hadder niemandt veel, maer yder had ghenoech.

875Doe waerdy onbekent, maer nu, door boosheyts woeden.

Zydy een noodich quaet, om quader te verhoeden.

Doe koos men Lief nae lust, nu dwingt het onderscheydt

Van staten*, vaken* ons te maken lief van leydt: [42]

En d’overvloedt die maeckt den aldermeest van machten°

880Behoeftich in het geen dat aldermeest is t’ achten.

Twee eyschen my tot Lief, de strijdt sal rechter zijn,

En wie dat wint, helas! ’t verlies is altoos mijn.°

Want wien my ’t blindt gheluck van beyden toe sal legghen

Het kost mijns levens rust. Soo luttel heeft te segghen

885Een Coningin, in saeck, die haer soo seer betreft.

De spits is hooch, maar eng, daer ’t luck ons op verheft.

[Inhoud]

DARDE DEEL

TISIPHERNES. DAIFILO.

TISIPHERNES.

Ghy lieft Granidá, en hebt ten Hove dienst ghenomen

Om haer te dienen?

DAIFILO.

Iae, mijn Heer, en ben ghekomen

890In uwen dienst, op hoop, dat zy u echte Vrouw,

En door dat middel ick haer dienaer worden souw,

Om te besteden, in alsulcken dienst, mijn jaren,

Daer alle menschen toe docht my, gheschapen waren;°

Dat my de reden wijst, kan ick niet laten nae,

895Versuymen’t anderliên haer eyghen schuit en schae;*

Dies, dat ick voor haer stry,° jae sterve, dats mijn leven.

[43]

TISIPHERNES.

Voorwaer van edel Godt is u ghemoedt ghedreven:

Dan* dat ghy voor my vecht, mijn eere niet en lijdt.

DAIFILO.

Maer wie sal weten, Heer, dat ghy het niet en zijdt?

900Wt een besloten helm sal’t niemandt kunnen ramen.

TISIPHERNES.

Ick selfs soudt weten, en my in mijn harte schamen.

DAIFILO.

Men vecht hier om u Lief, en ’t Rijck, en niet om eer.

TISIPHERNES.

Dats waer.

DAIFILO.

Kiest, wijslijck, dan het sekerste mijn Heer.

TISIPHERNES.

905Maer of hy u versloech?

DAIFILO.

Dat hy dan u verbeyde.°

Soo ’t u belieft.

TISIPHERNES.

Iae: want gans Persen hy ontseyde*.

Maer proev’ ick het soo goedt dan niett en eersten?*

DAIFILO.

910Neen:

Want hy lijdt meer ghevaers van twee liên, als van een.

En of de wreede Parth niet en was te° vernielen, [44]

Als met den onderganck van bey de Vechters sielen;

Want kond ’t u baten dat ghy hem ter hellen sondt,

915Indien ghy (God behoets*) bleeft dootelijck ghewondt?

Maer soo dat my ghebeurt, wat isser aen gheleghen?

De vruchten van de winst door mijne doodt verkreghen

En sullen niet met my verrotten in het graf,

Maer erven ghy, mijn Heer, sult het° ghenot daer af.

920En de Princesse, dien ’t veel saligher sal wesen

Te leven met een Prins der Persen uytghelesen,

Als met een walscher* raeu, en overdwaels Tyran.

TISIPHERNES.

Daifiló u reen zijn groot, doet° dese wapens* an.

De Goden willen* u en my het best verleenen.

DAIFILO.

925’T is hooghe tijdt,° mijn Heer, vaert wel, ick spoey my heenen.

Op dat my niemandt ken van die ons vechten sien.

Soo sal ick sonder spraeck ’t gheselschap eere biên*.

OSTROBAS. DAIFILO. CONINGH.

OSTROBAS.

Waer blijft mijn vyandt? leydt hem ’t hart in yle reden?*

Heeft hy berouw? of (is) het harnas noch te smeden;°

930Om datter geen ghemaeckt in ’t heele Persen zy

Daer hy sich in gherust vertrouwe teghens my?°

Maer al beswoer° ’t Vulcan met dubbel hardichede,*

Soo sal het wederstaen° mijn punte, noch mijn snede. [45]

Die sorch verlet hem niet, dacht hy soo ver’, ick acht

935Veel eer dat hy sich bet sint gister heeft bedacht.*

Dan*, soud’ hy daer wel zijn? soo wilt tot bloedich teecken

Van den aengaenden strijdt flucx de Trompette steecken.

DAIFILO.

Eeuwighe Goden groot, verstreckt° my nu de kracht,

Waermede, doen ick noch was Harder, ommebracht

940De vreesselijckste van de wreede wilde dieren;

Voor al Granida ghy, die my gaet herwaerts stieren,

Verdubbelt my den moedt, en krachten onder ’t slaen:

Mijn vyandt wacht op my, daer gaet het teecken aen.

CONINGH.

Persen, u Prinsse wint,° verheucht* mijn Ondersaten,

945Den hemel vecht voor u. Ontslaeghen zijn mijn staten

Van d’ysselijcke vrees, daer leyt de Parth ghevelt.

Dat Tisiphernes leef; gheluck grootmoedich* helt,

Den grooten Scepter ghy sult voeren nae mijn leven,

En u ghewenschte Lief* ick u ten echt sal geven.

950Ontwapent u terstont en nae de ruste tracht,

Op dat u wonden, of vermoeytheyt zy versacht.

Laet ons de Goden gaen met danckbaerheyt vereeren,

Die op des vyants hooft zijn dreygementen keeren.

DAIFILO.

Opperste Goden, en° ghy opperste Godin

955Granida, die u throon in ’t diepst hebt van mijn sin,

U komt de zeghe toe, oock sult gh’er ’t nót af erven,

En my ist nóts ghenoech om u nót*, nót te derven.

Wat naeckt u blijde maer, O Tisiphernes, sal

U siele cunnen wel de blijschap draeghen al? [46]

960Het sal schier zijn van nood* dat ick u die verberghe,

Op dat haer hefticheyt niet al te veel en verge

U inghenomen hart met overighe* feest*,

En haer omhelsen° strengh* verdelgh u swacke geest.*

REY VAN IOFFEREN.

964Lof goedertieren

Goden, waert te vieren,°

Die, doen wy weenden,

Cracht, en moed verleenden

Over ons zije,

In het bitter strijen

Om d’heerschappie.*°

971Doen ’s werelts jaeren

Iongh, en onervaeren

In boosheyts listen,

Van geen eyghen* wisten,

Kenden de lieden

Dienen, noch ghebieden,

Wat het bedieden.°

978Ider behoefde

Luttel, d’aerde proefde*,

Ploeghen noch delven,

Willich, uyt haar selven,°

Droechse de goeden*,

Die de menschen voeden

In overvloeden.

985Maer ’t overtreden

Van nootdrufticheden, [47]

Dat dompt’ een yder

Inde sorghen wyder,°

Doende, met pijnen,

’T veele luttel schijnen,

Hen* quam het mijnen*.

992Want, doen het vechten

Daers’ haer eerst nae rechten*,

Haerlie beswaerde,

Sy verdeelden d’Aerde:

Grachten en staeken*

Sachmen doen eerst maeken,

Muyren en daken.

999Voorts met elckandren,

Om met krijch den andren

Niet meer te stooren,

Sy een Coningh kooren,

Die haere twisten

Met zijn oordeel* slisten,

Dats’ oprecht* gisten:°

1006Die haar oock teghen

Volcken bygheleghen,

Die’r overvielen

Om haer te vernielen.

Leyde ten strijde,

Daer hy ’t geenen tijde,*

Sich selven mijde*.

1013Dese rechtvaerdich*

Waren ’t rijcke* waerdich,

Maer haer naesaten

Hebbende verlaten [48]

D’oprechte° weghen,

Lust int heerschen kreghen,

En ’t ontucht* pleghen.

1020Soo dat (daer* d’ouden

Liever dienen souden)

Een Coningh heden

Nauw en is te vreden°

Met sijne plecken,

Om ’t ghebiedt te recken

Haer sinnen strecken*.

1027D’oude niet gaeren

Heerschten, daerse waeren

Daer toe ghebeden,*

Dese, niet te vreden°

Met die ’t haer bieden,

Dwinghen oock die lieden

Die voor haer vlieden.

1034Wat onghelucken

Komen ’t Landt verdrucken

’T welleck moet lijen

Vreemde tyrannijen!

Nevens het plaghen

Des Tyrans, ’t moet draghen

Sijns vollix* knaghen.

1041Lof goedertieren

Goden waert te vieren,

Die, doen wy weenden,

Kracht en moet verleenden

Over ons zije,

In het bitter strijen°

Om d’Heerschappije.

[49]

DAIFILO.

Al peynsend’° op sijn bed ick legghen vandt mijn Heer

Ghemat van hoop, en vrees, door ’t trecken heen en weer.*

1050Mits* hy my wiert ghewaer, vlooch op met heftich vraeghen,

Wats d’uytgangh van den strijdt? uw vyandt is verslaeghen

Seyd’ick, waer op hy my omhelsend’ heeft gheseydt,

Gheen eeuw* sou wisschen uyt sijn heete danckbaerheyt;

Noch mijn ghetrouwe dienst uyt sijn ghedachten vlieden.

1055Soo langh als in syn siel Granida sou ghebieden;

De welcke morghen hy te gaen besoecken dacht,

Indien sijn blijschap hem liet leven dese nacht.

Morghen dat waer te° langh, indien sijn ingheboren

Gheneychtheyt ’t’ haerwaerts hem met aenhoudende sporen°

1060Prickeld’ als doet de mijn.° De naere* nacht verspreydt

Haer schaduw over ’t kruydt, en d’eedel Sonne weydt

Sijn afgheronnen* jacht* achter de° steyle berghen;

De sorghen, die des daechs het woelich vollick terghen*,

Die slapen met de mensch; ’t Ghevoghelt en het Vee

1065Zijn stom, de Mane slaept, en licht Granida mee:°

Maer altijt leeft mijn liefd. Een treck om te vereenen

Drijft my nae mijn Godin, zy drijft my herwaerts° heenen

Soo naer als ’t lichaem kan. Dit zijn de vensters dees,

Daer, als de Son opging, de teghen-Son verrees, [50]

1070En joech hem schaemte aen.° Wt dese vensters plach

Te toghen mijn Godin haer aenschijn op den dach:

Als op ’t onwaerde volck haer jonste zij laet regenen,

En ’t haer belieft daermeed’ Hemel en Aerd° te segenen.

Ach salich ick die ’t sie! soo salich niet misschien

1075Is die ’t ghenieten* sal, en niet soo wel sal sien.

Ay my! ick vocht, ick wan, een ander sal braveeren*!

Dats niet*; maer die ’t sal zijn kan u niet vol waerdeeren.

GRANIDA. VOESTER. DAIFILO.

GRANIDA.

Hoe nu Granida? kloeck, en vaerdichlijck besluyt.*

Voester.

VOESTER.

1080Mijn Vrouw.

GRANIDA.

Daer gaet Daifilo, treedt eens uyt,°

Om hem te roepen, ras, want ick uyt° sijnen monde,

Gaeren, de staet, waer in zijn Heer mach zijn verstonde.°

VOESTER.

Dochter ick vlie.°

GRANIDA.

1085Nu dan, dat swackheyt van ghemoe

U niet het minst ghegrondt in reden kiesen doe,

Siet dapperlijcken* toe.

Dat inghesoghen waen, die ’t merch en ’t hart soo naer „leyt, [51]

Door dien van kintsheyt af zy ons wort ingheplant,

1090Niet met haer nevel deck de klaere naeckte waerheyt,

Die de natuyre prent in ’t redelijck verstandt.°

Voorganghen*° overlegh met reden van ghewicht,

En d’ondervindingh selfs heeft my wel onderricht

Dat soeter lust en rust ghemeenlijck wordt ghenoten

1095In Hutten, als ten Hoof, of op beveste* Sloten,

Als dat al niet en waer,* maer dat een Harders staet°

Was vol van arbeyt, moeyt, vol sorchs en kommers quaet,°

En ick daerinne mocht soo trouwe liefd bejaghen,

Wat vreuchde soud’t my zijn, daeromme smart te draghen?

VOESTER.

1100Daifilo. Hy keert.°

GRANIDA.

Hy keert. Ayme! Ayme! wat beswaer,*

Cond my quetsen by u, ten waer’t het uwe waer?*

Granida dese tijdt* is jonst van Godt verkreghen,

Dient’er u van.° Hy naert. Ick gae beneên hem teghen.

1105Het swaerste meest moet weghen.

DAIFILO.

Mijn Vrouwe, siet my hier tot uwen dienst bereyt,

Belieft u yet van my?

VOESTER.

Niet anders als bescheyt,

Daifilo, van de wel of qualijckvaert° uws heeren,

1110Mijn vrouw komt sellefs of, en seyt dat zy begeeren [52]

Heeft, om uyt uwen mondt het selve te verstaen.

GRANIDA.

Voester ’t believ’ u aen° een zijde wat te gaen.*

DAIFILO.

Hooghe Prinsses ick bid den hooghen Prins* der Goden,°

Dat hy u wenschen geev’ de kracht van zijn gheboden.

1115En danck hem° dat mijn dienst u yet wat komt te stae,

GRANIDA.

Ach Daifilo!

DAIFILO.

Hoe mijn vrouw? Voester.°

GRANIDA.

Neen, laet dat nae.*°

Daifilo en hadt ghy my niet° verre boven allen,

1120Doen ick u eerstmael sach, verheucht en welbevallen,

En u te passe dienst mijn hart gheneycht tot dy,

Soo soud’ u heusheyt° trouw ghepleecht ten Hoof, by my

De jonst hebben verweckt die ick u° droech* te vooren,

Nu heeftse° die vermeert; maer in my is ghebooren

1125Een lust om weten wat het zijn mach, dat u hier

Dus in de naere nacht ontrent mijn venster stier;

Ontdeckt het vryelijck, en antwoordt op mijn vraeghen.

DAIFILO.

Een oprecht hart, mijn Vrouw, derf* van zijn grondt gewaegen. [53]

Princesse’ als my verscheen dat° heylsaem* aenschijn schóón,

1130Dit seltsaem wesen, dat soo rijcklijck stelt ten tóón

De grootheden uws siels,° haer hooge’ en heussche goedicheyt*,

Haer ernst*, oprechticheyt, bescheydenheyt*, cloeckmoedicheyt,

Had een vierighen Godt mijn hart doe niet gheleert,°

Dat u den hemel aen de werelt had vereert

1135Op voorwaerde, dat al, die kenden u waerdije,°

Souden voor ’t hoochste goedt kiesen u° slavernije,*

Soo moest ick van ’t gheslacht der eycken-boomen hardt,

Of wel een rootse* zijn,° die niet beweecht en werdt*.

Grootachting* uws persoons° is voocht* van al mijn sinnen.

1140Die dreef my van het veldt, en deed my ’t hof beminnen,

Om de ghenegenheyt mijns siels° te wt’ren; want

Die soeckt haer aen het schoonst te geven dat sy vandt°

En met dat een te zijn. Maer waerdste der Godinnen

Hoe wel ick daer nae wensch, ick hoop het niet te winnen;

1145Soo waerdt en acht ick niet by een Godin een mensch:

Om mijn ootmoedighe’ hoop, verschoont mijn trotse wensch.

Ick wensch het niet, maer sou daer wenschen aen te raeken,

Mocht ick door wenschen eerst mijn self dies waerdich maeken.

Dit doet, mijn vrouw, dat ick op ’t naest u by zijn soeck,

1150En ver van u te zijn my valt de swaerste vloeck.

[54]

GRANIDA.

Ach Daifilo! door ’t glas verstond* ick de gheruchten*

Van u verliefde klacht, en ongheveynsde suchten:

Noch* ’t is nu d’eerstemael dat ick die heb verstaen,

Noch ’t is nu d’eerstemael dat ick bespeurdt heb aen°

1155Uw uyterlijcke jonst, uw innerlijcke vlammen.

’K en acht geen beuseling van onderscheydt der stammen*,

De deucht* maeckt eedel; u en overtreffet dan

Ter werelt, dat ick weet, geen Prins noch Edelman.

Daifiló ick heb u lief, en° sal u liefd betaelen

1160Het dierste dat° ick kan.* De tijdt verbiedt te draelen

In ’t openbaeren van mijn onghemeten vier.

Daifilo. dits mijn raedt*, leydt my° terstont van hier,

Een Harderinnen kleedt, in plaets van goudt, en zijde,

Ben ick vrolijck ghetroost: Indien ghy u kundt lijden*°

1165Met my in sulcken staet, soo vliên we’ eer dat het daecht.

DAIFILO.

Ick kus d’aerde, mijn° Vrouw, die uwe voeten draecht.

Een hartseer doodt my, groot, maer lieflijck boven maeten,

Dat ick soo grooten jonst moet onvergolden laten,

Door dien my macht ghebreeckt. Maer overlegt mijn Vrouw,

1170(Want liever als uw druck* had ick mijn eyghen rouw)

Van welcken hoocheyt ghy soudt dimmen gansch beneden:

Een Coninginne, niet geeert, maer aenghebeden,

Haer geven tot een staet,

Daer niemandt acht op slaet? [55]

1175Het braef*, opsichtich*, groots, en hemel-hooch verheven,

Van duysenden ghewenscht voor salich-makend leven,*

Soudy verlaten, om een leven soet, en sacht,

Maer onghesien, en laech, slecht*, nedrich*, ongheacht,°

Het welck u mocht bedroeven,

1180Wanneer ghy ’t quaemt te proeven.

Men raekt’er lichtlijck in, maer swaerelijcker uyt.

GRANIDA.

Daifiló en houdt het mijn° voor geen verylt besluyt.

Eer ick met dese saeck dus ver ben voortghetoghen,

Heb ick in juyste schael de dinghen overwoghen.

1185De Prinsselijcke staet veel nutheyts innebrengt.

Maer (Goon!) wat teghenwicht is met dat nut ghemengt!

Ach eenvoudige rust, der Harders° laech gheseten,

Die luttel van ’t gheswint ramps overromplen weten!

Ick sie nau, dat ick yet, o Daifilo, verloor,

1190Indien dat ick die staet slechs om haer selven koor;

Nu kies’ icks niet alleen om ’t schuwen der verdrieten,

Die my naekende zijn, maer° meer, om te ghenieten*

En te vergelden dier uw liefd, die my verwan;

De waerdste vreuchde, die den Hemel deelen* kan:

1195Om welcke’ in midden ’t vyer ick sou te leven dóógen*.

Maer wat, ick doe ’t alree, ghij siet de proef voor óóghen.

Wat last? wat smarte? wat quellagie soud’ op mijn

Hart heften* connen als ick° een met u mocht zijn.

Daifilo, hoe dus verbaest*? heeft u dees maer* verslaeghen?°

DAIFILO.

1200Verslaghen? jae, mijn Vrouw, noyt droefheyt in mijn daegen

Vermeesterde mijn hart met sulcken overlast*,

Ghelijck de blijschap nu dat heftich annetast. [56]

Wat eer? wat lof? wat danck can u de werelt geven?

Mijn ghedacht is te cleyn.° Ach lief, en salich leven

1205Mijns ootmoedighe siels!° Ach mocht mijn siel, van nu

Eeuwelijck metter woon vaeren uyt my in u!°

En, in dees wooningh schoon uws siels, altijt nae desen°

Onscheydelijck, haer trouw-nechtige* dienstboo wesen!

GRANIDA.

Daifiló, ons corte tijdt moet zijn ghenomen waer*.°

1210Vindy mijn voorslach goedt?

DAIFILO.

Mijn Vrouwe, dat wy daer

Niet langher op beraên. U voorsicht* heeft veel verder,°

Prinsses, en bet ghesien, als uwen slechten Harder.°

Wat u belief, gheschie.

GRANIDA.

1215Nu Daifilo, dat wy

Mijn Voester dan terstont gaen winnen op ons zy,

En onderrechten haer de sake te bestellen*,

Dat mijn verlies op ’t minst mach mijn Heer vader quellen.

[Inhoud]

VIERDE DEEL

DAIFILO.

Onder soo veel, soo veel° cieraden eel en braef*

1220Van ’t vrouwelijck gheslacht, en ist de minste gaef° [57]

Des hemels niet, dat sy schielijck° een raedt* versinnen,

Die nae veel overleghs, een man, nau soude vinnen.

Soo ras de Voester had haer teghen-reên gheseyt,

Waerense° van mijn vrouw wel crachtich wederleyt.

1225Soo ras de Voester sach dat van verandring spreken

In haer voornemen, was voor steene rootsen preken

En ons haer dienste bood, soo hadden zy om ’t stick*

Lichst uyt te voeren, in min als een oogenblick,

Listighen raedt° bedacht, om soo seer te verblenden

1230Coning, en heele Hof, dat sy niet eens haer wenden°

Souden, om ondersoeck nae de Prinsses te doen.°

De saken zijn bestelt*, en niemant sal vermoên

Hebben op my. Neen, want° in ’t west noch niet gedaen „zijn,

De bruyne* grijnsen* van des hemels vrolijck aenschijn;

1235Scharp ’s uchtens gouden cruyn* in ’t oosten schittert, mit

Haer verschghevlochten krans van roosen roodt, en wit.

Niemandt van ’t hofghesin* is weet ick noch gheresen,

En acht mijn Heer sal mee noch by sijn bedde wesen.

Maer later diende ’t niet, siet, waer hy my ontmoet,*

1240De blijschap steurt de slaep meer dan de droefheyt doet.

TISIPHERNES. DAIFILO.

TISIPHERNES.

Spoeyt u eerwaerdich licht om op my uyt te spreyden

’T beginsel*, en ’t vervul van mijn gheluckicheyden;

O blosend’ Uchtent boet* mijn onrustich ghewach*,°

Voorloopster van de Son, Vroemoeder van den dach.

1245En ghy glinstrende star deckt u verliefde stralen* [58]

Wat eer als u ghewoont, en om weer te verhalen*°

U tijtverlies, soo wilt u ’t’ avondt liever spoên

Wat vroegher, als u licht mijn beter dienst sal doen:

Stelt u brageeren* uyt soete Godin tot° t’avondt,

1250En neemt soo veel ghy nu te kort komt aen den avond;*

Indien ick willich volch der minnen heete brandt,*°

Noch Godtheyt boven d’uw verhef in mijn verstandt.

DAIFILO.

Ick wensch mijn Heer van daech ’t hoochste geluck° te proeven*.

TISIPHERNES.

Daifilo zydy daer?° gaen wy ten Hoof vertoeven,

1255Tot dat de Coning rijs’, om dan van stonden aen,

Ghelijck besloten is, voort nae mijn Vrouw te gaen.

Maer siet haer Voester. Wat of haer dus vroech mach quellen?

DAIFILO.

Misschien, mijn Heer, ist om de staessy* te bestellen*,

Die teghens uwe koomst moet heerlijk* zijn bereêt.

TISIPHERNES.

1260Roept haer; op dat ick yet van de Princesse weet.

DAIFILO. VOESTER. TISIPHERNES.

DAIFILO.

Mijn Vrouw.

VOESTER.

O groote Goôn!

[59]

DAIFILO.

Mijn Heer soud’ u yet vragen.

VOESTER.

Waer is de Coning?

TISIPHERNES.

1266Wel? Voester, hoe dus° verslaghen!

Wats van Granida? he?

VOESTER.

O Goden wonderbaer!

Waer is de Coning?

TISIPHERNES.

Hoe, en ist niet wel met haer?

1270De saeck betreft my mee, segt wat’er mach ghebreken.

VOESTER.

Datmen den Coning weck, ick moest den Coning spreken.

TISIPHERNES.

Datmen den Coning weck. Maer geeft ons wat bescheyts,

Ist qualijck of ist wel?

VOESTER.

Qualijck, en wel, van beydts.°

TISIPHERNES.

1275Qualijck en wel? hoe soudmen hier bescheyt uyt mercken?°

[60]

VOESTER.

O eeuwelijcke macht? o wonderlijcke wercken,

Die d’aertsche sinnen, en vernuft* te boven gaen?

TISIPHERNES.

O Goön wat sal dit zijn?

DAIFILO.

Terstont suldy ’t verstaen,

1280Mijn Heer, de Coning is gheweckt, en voort gheresen*.

TISIPHERNES.

Siet of hy komt.

DAIFILO.

Mijn Heer, hy sal terstondt hier wesen.

TISIPHERNES.

Daer is de Coning, nu u bootschap, Voester, doet.

CONINGH. VOESTER. TISIPHERNES.

CONING.

Voester wat brengdy ons dus schichtich*? quaedt of goedt?°

VOESTER.

1285’T believe’ u Heer, uyt my te hooren de gheschiedenis*,

En selfs te oordlen of ’t voor quaet of goedt te dieden „is.

De Coning met ghedult aenhoore mijn vertreck*.

[61]

CONING.

Spreeckt klaerlijck, niemandt en sal steuren u ghespreck*.

VOESTER.

Hoewel een eedel hart van uytghenomen* sinnen*

1290Alle’eedel harten vroom, en deuchtsaem moet beminnen,

Soo heeft natuyr nochtans ghehecht aen ons ghemoedt

Een treck, die verre, d’een voor d’ander kiesen doet,°

Om door vereende liefd daer mee te zijn verbonden.

Als sulcken wederpaer* ghetreft wordt, of ghevonden,

1295Wast liefd’ heftich en ras, doo datse naermen vijndt*,°

Geen nieuwe vrientschap, maer vrientschaps vernieuwing schijnt:

Recht of die sielen met elckander onderlinghen°

Ghepaert hadden gheweest, al eer zy lijf* ontfinghen.°

Des Tisiphernes sich niet belghe, dat mijn Vrouw,

1300Als sy gistr’avondt haer tot slapen geven souw,

Om ’t aenstaend’huwelijck was droevich en t’onvrede*,

Alsoo ’t aen haer° ghemoedt* niet ganschlijck en voldede.

De treurighe Prinsses seer veel, en yvrich* badt

De groote Goden, haer te jonnen ’t geene dat

1305Die beter dan zy selfs voor ’t best en schoonste kenden,

En konden, was het haer Godlijck believen senden.°

’Twoelend ghedacht*° had nau van ’t bidden eyndt ghemaeckt,

Als zy, en korts daer op, ick ben in slaep gheraeckt.

Ick lach in diepe rust, mijn leden overgoten

1310Met sachten slaep, en al mijn sinnen toeghesloten, [62]

Mijn siel ghedompelt in een grondeloos vergeet,

Soo dat de droomen oock, die buytens tijdts met leedt

En daechschen arrebeyt des lichaems,* komen quellen,

Met haer vernieuwingh niet vermochten die t’ontstellen*;

1315Wanneer een groot gheluyt schielijck mijn ooren sloech,°

En overklaere glans mijn vaeck uyt d’ooghen joech.

Ick hoorde soo, en sach, (O Goden leert my segghen)

Dat* d’opghetooghen* siel ’t lijf onbeweecht liet legghen.

Siet daer, de kamer leeft, en tsiddert op de klanck,

1320En lieffelijcke maet van hemelsch spel en sanck

Der Godinnen ghekroont met groene lauren telghen.°

D’ontspronghen vensters op* en kunnen niet verswelghen

Het helle licht waer van de volle kamer blaekt,*

Vloer, Want, Tapissery*, het welfsel° vlammen braeckt

1325En alles sonder brandt, niet om° vernielen móórdich,

Maer tot erkentenis des Godtheyts° teghenwóórdich.*

De Sangsters schicken haer int ronde, en midden in

Den fraeyghevoechden ringh, verheft haer een Godin;

Granid’ in als ghelijck; van* welgheschickte leden,

1330Van eerwaerdich*° ghelaet, van trony net* besneden,

Van oly-kleurt° ghesicht,* van dichte vlechten blondt,*

Van bleeckheyt des ghedaents,* en roo coralen mondt.

Het hooft, tot teecken van haer mannelijcke luymen*,

Dat deckt een blancken° helm, en blickert door de pluymen.

1335Haer voorsichtighen arm° ghewapent schijnt te zijn

Met eenen schilt van klaer doorsichtich cristallijn;*

Maer dat zy ’s wijslijck bruyekt, en° niet en soeckt door desen [63]

Als soete vrede, blijckt aen haer besaedicht wesen,

En den olyventack, een° teghenteecken van ’t

1340Crijchsduyend gras,* die zy reyckt met haer rechterhandt.

Sy wendt haer tot Granid’ en goddelijcke zeden*

Ontsluyten haeren mondt, met dusdanighe reden;

Welck goddelijcke kracht°

Diep druckt’ in mijn ghedacht*.°

1345Granidá ontwaeckt, dat rust u buyten slaepe vinde,°

Siet hier Minerva die noch inde wiech u minde,*°

En haer ghenaede sandt. Geen mensch valt u te lót,

Maer in des hemels throon, de Liefd een eewich Gódt.

Uw liefde tot de Liefd, doet Liefd in liefde blaken,

1350Die kiest u tot sijn Lief; ick sal het huwlijck maken,

Ghy sult de weerliefd zijn, sijn Bruydt, en sijn Godin,

Een Vrouw van staeghe liefd, niet van de wulpsche Min.

U vryer wacht ’om hooch, wy zijn u koomen haelen.

Godinnen voert haer mee, de doorschynighe saelen

1355Des hemels sullen haer niet schaemen dit cieraet.

Nieuwe Godin, u° hart van aertsche last ontslaet.

Wt hadse. mit ontsteeckt het wellustighe* speelen

Der neghen Sangsters, daer zy lieflijck onder queelen:

Nu ontslaet u d’Aertsche last,*°

1360Beter past

U de Godtheyt aen te trecken*.

Salighe Godinne, wy

Voeren dy,

Nae des hemels hoochste plecken*,

1365Plecken al tij t hel en klaer,

Plecken, daer

Nemmer last kan lust bevlecken.

[64]

Soo ras sy desen sanck met spelen heffen óp*,

Ontlaskt* sich het Palays tot boven in den tóp,

1370Het gulde welfsel splijt, en de ghemetste dacken.

Granida voerens’ op Olijf en Laurentacken,

Dus singend’ hemelwaerts, al hooch, en hoogher heen,

Vervolcht van mijn ghesicht, tot dats’ er uyt verdween.

Doe voechden sich ’t ghebouw en alles in sijn stede,

1375Bedaerend’* als ick mee ten langen lesten deede.

Suffe verbaestheyt van° mijn leên allensjens streeck,

Ick rees’ en ’t geen ick wel besien* had overkeeck.

Granidaes leeghe Coets tuycht dat der oude vrouwen

Ghesichten niet altijt voor droomen zijn te houwen.

1380Hier is mijn geest af vol, dit coom ick dienen aen,

De Coning oordeel nu nae dat hy ’t sal verstaen.

CONINGH.

Mijn Dienaers, gaet terstont wat’er af is bespooren*.°

TISIPHERNES.

Mijn Heer, de Vrouwe raest.

CONINGH.

Soo deed zy noyt te vooren.

TISIPHERNES.

1385Voor seker raestse nu, al raesdse noyt misschien.

VOESTER.

Noch oyt, noch nu.

CONINGH.

’K en weet.

TISIPHERNES.

Men salt haest* cunnen sien.

Ick spoey my derwaerts heen.

[65]

CONINGH.

1390Doet daer in u behaghen.

En laet op ’t rascht aen ons de tyding herwaerts draghen.

CONINGH.

O Goden groot, soudt ghy my wel° hebben ghespaert

Tot ’t alderlaetste van den ouderdoom bejaert,

Op dat ick troosteloos daerin soude° versmachten*,

1395Berooft van ’tgeene dat alleen haer leet kon sachten?*°

Maer hoe? indien alsoo de saken zijn ghestelt,

Als ons de Voester voor de waerheyt heeft vertelt,

Soo loov’ ick dancbaerlijck uw goedtheyt hooch van waerden*,

Hoewel ick eensaem blijv’ en mis mijn lust op aerden.°

1400Want als ghy my onttrockt dit eenich pandt soo soet

Door onghe val of doot, ghelijck misschien ghy doet,

Soo soud’ ick teghens u en my misdoende dwalen,

Indien ick op u wil, en wetenschap* ging smalen,

My steurende* dat ghy quaemt wedereysschen, ’t geen,

1405Dat ick soo langh van u ghenoten* had te leen:

Recht of ick bet als ghy wat oorbaer* was verstonde,

Recht of ick my en haer meer goets, als ghy ons, jonde.

Men soeckt;° en soomen haer noch doodt noch levend vindt,

Soo neem ick ’t blijcklijcxt aen, en houd dat sy besint*

1410Van een verheven Godt ten hemel is ghevaeren:

Want de bescheyden* reên, en ’t deftighe* verklaren

Des Voesters brengen ’t mee, wiens troubevonden mondt

Noyt spreken was ghewoon versuft of onghegrondt.

Maer siet de Vrouwen daer, die brenghen nieuwicheden.

[66]

REY VAN IOFFEREN. CONINGH.

REY.

1415Grootachtbaer Heer het Slot, van boven tot beneden,

Hebben wy° heel doorsocht, en omghekeert ter vlucht*,

Granida’ is nieuwers, maer een lieffelijcke lucht,

Met goddeliicke reuck vervult haer’ gansche camer.

CONINGH.

O gróóte Pallas, noyt was mensch u aenghenaemer*

1420Als Perseus door u jonst ghesegend wonderlijck;

En noch ter tijdt op sijn naesaeten in het rijck

’T welck van hem naeme voert, Godinne wijs van raede,*

Ghy duyren laet u jonst, en anhoudt u ghenaede.

Lof seechbare* Godin, Lof hooch verheven Godt

1425Eewighe liefde, die° van aertsche bruyloft, tót

Een hemels huwelijck Granida comt verheffen,

Geen danckbaerheyt, geen lof u prijs can overtreffen.*

REY.

1428Lof, eewige Liefde, wy°

Geven dy,

Die u hooghe goetheyts straelen,

Door de dicke wolcken heen,

Al beneên,

Laet tot opter aerden daelen.

1434Die op uwe° crachten let,*

Ende set

Boven al op u het óóghe,°

Treckt u goetheyt overschoon

Inden throon°

Des besonden hemels hóóghe.°

[67]

1440Heylich, goedertieren, eel

Zydy heel,

Die in uwe vlammen blaken,

Cundy oock op aerden hier,°

Door uw vier,

Met een hemel salich maken.

1446Soo, wie dat u lieven sal,

Suldy al,

Niet alleen Granida schaeken.

TISIPHERNES. DAIFILO. CONING. REY VAN IOFFEREN.

TISIPHERNES.

Daer leydt mijn throon in d’asch, en de beloften mildt

1450Van ’t schoonpratich gheluck, en° te vergheefs ghespilt

Soo veel moeylijcke last, ter nauwer noot deurkroopen,

Soo veel ghevaers, soo veel te leurghestelde hoopen,

Soo veel anxstighe vrees en arbeyt* uytghestaen,*

Soo veel treffende sorch, en soo veel weers ghedaen,

1455Soo veel ghesochte ramps, soo veel verdriets gheleden,

Soo veel verbeten smarts, soo veel vertwijfeltheden.

Ay dul gheluck, ick ken u onbescheyden* cracht!

DAIFILO.

Maer op een vroom ghemoet, mijn Heer, heeft zy geen macht.

TISIPHERNES.

Niet langher dan het selfs haer overlast wil lijen.

1460Dit sal° my ’t laeste zijn. Mijn handt sal my bevrijen,

’T is langh ghenoech gheleeft. Gaenwe. Mijn hart verstout

U tot een kort verdrach*.

[68]

DAIFILO.

Mijn Heer, besindt u, houdt.*

CONINHG.

Houdt Tisiphernes.

REY.

1465Ach.

DAIFILO.

Heer geeft de reden plaetse.

TISIPHERNES.

’T gheluck en gheeft haer geen.*

DAIFILO.

Iae ’t.

CONINHG.

Hoe?

DAIFILO.

1470Bedaert, en vaetse.*

CONINGH.

Hoe nu toe* brave Prins?

TISIPHERNES.

Ghelijck mijn ramp my jaecht.

CONINGH.

Is dit de liefde die ghy tot Granida draecht?

TISIPHERNES.

Ick liefde’ haer niet, ten waer ick my ’t verlies liet rouwen.°

[69]

CONINGH.

1475Niet haer verlies, maer ’t uw, want sy is hooch behouwen.°

TISIPHERNES.

Soo spuwt het wreedt gheluck op my haer crachten uyt.

DAIFILO

’T gheluck en steurt* u niet, maer dat ghy ’t qualijck duydt*.

CONINGH.

Misjondy aen u lief Granid’ een hemels houwelijck?

TISIPHERNES.

Neen, maer ick vlie de smert van mijn misvallen* grouwelijck.

DAIFILO.

1480Liefde ghy haer, mijn Heer, ’t geen dat u is gheschiedt,°

Soud u om haer gheluck, lief zijn, en rouwen niet.

TISIPHERNES.

Haer ben ick quijt, en sie voort* al mijn toelegh slechten*.

DAIFILO.

De Goden vinden ’t goet, wie sal haer onderrechten?

TISIPHERNES.

Sy vinden ’t goedt; maer dat ick doof het sterven my

1485Bevry, dat sullen oock geensins beletten zy.°

[70]

DAIFILO.

Ghy kundt leven dat u ’t gheluck soo° seer niet hinder.

TISIPHERNES.

Het is te wanckelbaer, en licht*.

DAIFILO.

Vertrouwt het minder.

TISIPHERNES.

Vertrouwen? ick vertrout nae desen nemmermeer.

1490Ick sie wel ’t en verheft maer,* om van boven neêr,

Met ysselijcker slach ’t verhevene te smijten;

Ghelijck den Arent trots, die° niet in stucken rijten

Den Schiltpad yserhardt met felle claeuwen kor,

Hem strenghelijck* om hooch, schier voert tot in de Son,

1495Van waer zijn scharp ghesicht kennende berch en° dallen,

Hy dan op rootsen hardt, hem laet° te berste vallen.

My wallecht van de werlt; en sal ick nu voortaen°

Leven, soo sal ick my° die levendich ontslaen.

De last, en het ghebiedt* van mijn beseten Landen,*

1500Daifilo, lever ick van nu af in u handen.°

Zijt ghy° voortaen de Prins. Ick levers’ u, door dien

Daermede niemandt can waerdigher zijn versien.°

U trouwe dienst is meer dan yemandt can versinnen;

’T heeft u belieft voor my° uw eyghen lief te winnen.

1505Dese versloech den Parth, en° gaf hem in ghevaer [71]

Des vreesselijcke doodts, willich om my en haer.°

Grootachtbaer Heer, wilt hem in mijnen staet * bevesten.

CONINGH.

O wonderlijck beleydt! maer ’t is beleydt * ten besten

TISIPHERNES.

Voor my, * ick ben terstont het Hof te laten, ree,

1510Mijn peynsachtich° ghemoedt wil geen blijvende stee;

Maer mijn voorneemen is van d’eene tot den anderen,°

Met eensaem selschap cleyn te reysen en te wanderen.

Ick bid om oorlof voorts, want hier vertoev’ ick niet

DAIFILO.

Ick danck mijn Heer, die my soo grooten eere biedt.

1515Een hooch en waerde* gaef wordt my van hem ghegeven;

Maer hy weet tot wat eyndt ick coos’ het hoofsche leven,

Te weten om de dienst van de Prinsses, geensins

Op hoop van voordeel, min van selfs* te worden Prins,

Welck pack voor mijnen hals zijnde te swaer om draghen,*°

1520Een laghen Harders rust my beter doet behaghen.*

Maer wel sal ick, mijn Heer, blijvend’ uw trouwe knecht,°

Uw dinghen gaede slaen, nae mijn bequaemheyt slecht*,

Tot dat ghy wat ontlast van ’t schielijcke* beswaeren,

Met hulpe vanden tijt sult comen te bedaeren*,

1525Om met vernoeging weer te keeren tot den staet,

Die ’t lusteloos ghemoedt door tegenheyt* verlaet: [72]

Mijn Heer soeck het, ghelijck hy ’t goedt vindt, te besadigen*.

CONINGH.

Ach luttel wenschend hart! luttel can u° beschadighen*.

Ach wat onttreckt ghy, met begeerlijckheyts verhoên,*

1530Het speelsiecke gheluck al stofs om quaet te doen?

Dats Prinslijck, Daifilo, geen prinslijckheyt begeeren.

TISIPHERNES.

Ick bid u oorlof, Heer, om tot mijn reys te keeren.

CONINGH.

Vaert wel mijn Prins, vaert wel, en° zijt ghetroost*.

TISIPHERNES.

Ick ty

1535Van stonden aen op reys; Vaert wel mijn Heer, en° ghy

Daifilo wel.°

DAIFILO.

Ick sal mijn Heer tot huys versellen,

Om t’reddeloos* ghesin* verbaest* in rust te stellen.

[Inhoud]

VIIFDE DEEL

OSTROBAS. ARTABANUS.*

OSTROBAS.

Artabanus, siet hier uw Prins soo braef* vernaemt*,

1540Maer, hey, geweest! met wien ghy hier in Persen quaemt, [73]

Wien, doen hy leefde, ghy ghetrouw pleecht* aen te cleven,

En nu versuymt sijn wraeck te nemen nae sijn leven.

Artabanus siet hier uw Prins soo braef wel eer

Vernaemt, wiens hooghe roem nu leydt ghevelt ter neer,

1545Ghevelt, niet van den Prins, (ay spijt! (en cundy slapen?)

Maer van een Harder slecht vervalscht in Prinssen waepen*.

Hey laster*! hey! flux rijst Artabanus, en boet

Mijn wraeckrasenden dorst,° ten minsten met sijn bloedt.

ARTABANUS.

Wapen*! Ick volch mijn Prins,° ’t ghebodt dat ghy verclaerde*,

1550Ick volgh, mijn Prins, ick volgh, al waer’t tot inde aerde,°

Ghy zijt vertrocken,* maer inwendich ick aenschouw

Uw beeldt, en vast gheprent in mijn ghedachten houw

U hayr ’t samen ghegroeyt met bloedt, u bleeckgheschonden°

Trony, u cranck* ghesicht, en u gapende wonden.°

1555Hey wapen! wapen hey! mijn Prinsse roept° om wraeck.

Flux op Artabanus verhaelt terstondt de saeck

Aen u gheselschap, en ontsteeckt haer° met uw woorden,

Om op gheleghen plaets den moorder te vermoorden.

DAIFILO.

Lang over middernacht ick ’t al te wesen gis,

1560Het licht dwerrelt ghemengt onder de duysternis,° [74]

De blonde dageraet° met haer blosende kaeken,

En d’uyr dat mijn Godin mijn coomst verwacht, ghenaken.

Want, doen icks’ op het Landt ghebracht had, liet ick haer

In het gheselschap van mijn trouwe suster daer,

1565En soo* de korte tijdt ons haestich dwongh te scheyden,

Besloten wy, dat sy mijn weercoomst souw verbeyden,

Eer dat de tweede Son soud’ aen den hemel staen.

Siet hier de naesten wech, dit dient my in te slaen.

GRANIDA.

1569Vaert wel scepters, vaert wel, vaert wel verheven thróónen,°

Verheven soo, dat my van uwe steylheyt yst,

Vaert wel dwingend* ghewaedt, en al te sware° cróónen,

Afgoden die met windt uw ydle dienaers spijst.

1573Uw ydle dienaers ghy duysenderleye noot, breyt*,°

Door uw beloften loos* die ghy soo qualijck houdt,

Want zy, besietmen ’t wel, verkleenen inde grootheyt,

Slaven in d’heerschappy, verarmen in het goudt.°

1577Een laegh’en diepe rust my beter mach verquicken

Die my te saemen smelt met een lief ander-ick;

Ick laet u warrich Hof, en kies voor soo veel stricken,

Een al veel strengher*, maer och hoe veel soeter strick!

1581Bedauwde bloemkens versch, en ghy bloosende° róósen

Die uwen mantel groen nu effen open doet,

Welcoom, en danck dat ghy verquickt mijn amelóósen,

En afgepijnden* geest, met uwen aesem soet.

[75]

1585Nu biggelt op het gras, en cruydtjens onbetreden,

Mijn laeuwe traentjens die den dauw soo wel ghelijckt;

Traentjens niet meer° van smart, niet meer van bitterheden,

Maer van een teêr ghemoedt, dat schier van vreucht beswijckt.

1589O boomen schaduw-mildt, ootmoedelijck laet daelen

Uw nygend’ hooft, als ghy ’t eerwaerdich aenschijn siet,

Leydstar* en Morgenstar met weerlichtende* straelen,°

Indien mijn blijschap slaept, waerom weckt ghy hem niet?

1593Vroliicke Vogeltjens die nu° ’t begint te daeghen,

Met uytghelaeten sangh het stille woudt ontrust*,

Ghy Nachtegael voor heen,* vlied° uyt de bootschap draeghen,

Dat hy sich haest, ick wacht alhier mijn lieve lust.

DAIFILO. GRANIDA.

DAIFILO.

Ach! om mijn vlieghend hart snellijcker° te doen spoeyen,

Hoeftmen geen Vogeltjens noch nieuwe boôn te moeyen,

De liefde port dat staech, en drijft tot sijn Godin

1600Mijn eerwaerdighe Vrouw.

GRANIDA.

Uw dienstmaecht, uw slavin,

Die ’t nemmermeer * aen u te slaven*° sal verdrieten, [76]

Die om uw minste dienst haer leven souw vergieten,*

Handelt en leeft met my naer uw sin, hoe ghy doet,°

1605Vercoopt my, doodt me’, ick wil’t.

DAIFILO.

Mijn Vrouw, en al mijn goedt.

Hoe onlangs noch soud’ ick niet hebben derven dencken

De vreucht die ’t u belieft ghenadelijck te schencken

Aen die’s onwaerdich was, die niet en had verdient

1610Uw dienst, ik swyghe uw ionst.

GRANIDA.

Ayme, mijn groote vriendt,

D’onwaerdeerlijcke° prijs, en uytghenomen* crachten

Van uwe deuchden deên, dat noyt uyt mijn ghedachten

O Daifilo’ u ghedaent van siel en lichaem ghingh,

1615T’sint ick door ’s hemels ionst daer kennis af ontfing.

Het sal voor uw waerdy altyt te luttel vallen,

Wat ick u geven can.

DAIFILO.

En ick u niet met allen,

Al ’t mijn van recht en reên u toegheeygent wart.*

1620Ach mijn Godinne’ hoe vol is van u al mijn hart!

GRANIDA.

Mijns hartsen* bloedt.

DAIFILO.

Mijn Son die boven

d’ander claer „is,

Ick houd’ u in mijn arm, in twyfel of het waer „is. [77]

Mijn siel is soo beroert (ayme!)* dat ick daer van°

1625De grond(e)loose vreuchd niet° vol ghenieten can.

Ick en gheloove nauw mijn staet dus hooch gheresen,

En denck vast* of ick wel Daifilo niet° sou wesen.*

ARTABANUS. GRANIDA. DAIFILO.

ARTABANUS.

Nu toe ghesellen,* maer dat ghy niet dootlijck krenckt,

Den valschen Moordenaer, die noch op boelen* denckt;

1630Val aen ghelijck, en crijcht hem levendich in handen,

Ghy zijt ghevanghen. Stae. knoopt hem in vaste banden.

GRANIDA.

Ach, ach!

DAIFILO.

Hoe nu toe*? wat wort’er vereyscht op my?

ARTABANUS.

Het leven.

GRANIDA.

1635’T leven? och! dat het geen onrecht zy.°

Draecht beter kennis* van uw vyandt, eer gh’u verder°

Vergrijpt.

ARTABANUS.

Kennis ghenoech,° het is de valschen Harder,

De moorder van de Prins der Parthen wijt vermaerdt.

DAIFILO.

1640Verwinner.

[78]

GRANIDA.

De Tyran was sulcken straffe waerdt.

DAIFILO.

Wie eyscht mijn leven? dat hy coom alleen en maeck „strijdt.

ARTABANUS.

Dats Ostrobas, wiens bloet, en bleecke schim om wraeck „krijt.

Wy sullen, hem voldoende’ u offren aen* sijn graf.

GRANIDA.

1645Laet hem, hy heeft geen schuit, en keert op my de straf

Siet hier Granide’, om wien de Prinsse leyt verslaghen,°

Dees Godt heeft my gheschaeckt, en willich wech ghedraghen*.

Verschoont hem, woedt op my den oorspronck van het quaet.

ARTABANUS.

Granida? jae Granidá. O wonderlijck verraet!

1650Wy sullen (wilt haer oock met banden vast belaeden)

De Princelijcke siel met beyder bloedt versaeden.

DAIFILO.

Daifilo wat ghy siet,° Granida lijdt, zy lijdt,

En staet het aen (een) koordt dat ghy haer niet bevrijdt?

Dat’s stucken. Goden nu, nu crachten, nu cloeckmoedicheyt.

1655Nu arbey* al wat mach*.

GRANIDA.

Och ’t is vergeefsche woedicheyt!

[79]

ARTABANUS.

Gef* hem maer, gef hem maer, doot beter als ontvloôn.

GRANIDA.

Och laet my voorgaen!

TISIPHERNES. ARTABANUS. GRANIDA. DAIFILO.

TISIPHERNES.

Houdt, houdt op wert u gheboôn,

1660Houdt op, houdt op ’t ghekrijs, vechters, en scheydt u drangen*.°

ARTABANUS.

Vlienwe, zy zijn ontset, vlienwe.°

TISIPHERNES.

Ghy zijt ghevanghen.

Artabanus met wien ist dat ghy twistich zijt?

Zijdt ghy hier Daifilo? hebdy alleen den strijdt

1665Teghen soo veel?°

ARTABANUS.

Verstaet, Prinsse de° valsche treken

En wilt u onghelijck nevens het onse° wreken.

TISIPHERNES.

Hoe dat?

DAIFILO.

Ach ramp op ramp! uyt d’een in d’ander last!

[80]

GRANIDA.

1670Och ’t scheen ontset, maer las*!

DAIFILO.

Een meerder vyant wast.

GRANIDA.

Ach hard ghelucx besluyt!

ARTABANUS.

Prinsse ghy° zijt bedroghen,

Siet hier Granida’, en al des Voesters reden loghen.

1675Siet hier den valschen Godt, van wien zy is gheschaeckt,

En trouwheyt daer ghy soo veel wercks af hebt ghemaeckt.*

Sy kiest een Boer voor u, tot haer en uw verminderen*,

Een Boer den Adel hoont, en schaeckt der Prinssen kinderen.

Ick quam om Ostrobas te wreken, wreeckt ghy nu,

1680Op beyde, beyder leet van onsen Prins en u.

TISIPHERNES.

Wats dit?

DAIFILO.

Ach wilt u leet op my alleen vergelden!

GRANIDA.

Sijn trouw is onbevleckt, hem canmen niet beschelden*;

Maer u op my verhaelt, en koelt uw gramme moedt,

1685Met wraeke, niet van ’t quaet dat u Granida doet,

Maer van het welck, op dat de doot haer ’t ooch souw luycken,

Den Goden ’t heeft belieft tot oorsaeck haer te bruycken.

[81]

TISIPHERNES.

O liefde! O vreemt beloop! Daifilo segt my hoe°

De dinghen wonderlijck dus zijn ghecomen toe;

1690Mijn geest en can ’t beleyt noch het vervolch* niet vaten.

DAIFILO.

Mijn Heer, den laesten nacht, passeerd’ ick by der straten

Onder de venster° van mijn Vrouw, ghelijck ghy weet,

Dat ver van haer te zijn my was het meeste leedt,

En om haer by zijn, ick ten Hove was ghecomen,

1695En om haer dienst, van u ick hadde dienst ghenomen:

Mijn Vrouwe stondt voor ’t glas, en soo* sy my sach gaen,

Sondt zy haer Voester af, om my te roepen aen.

Mijn Vrouw vernederde’ haer, en° quam* my selve vraeghen,

Wat oorsaeck inder nacht my daer ontrent mocht jaeghen;

1700Ghevraeght heb ick ontdeckt° van mijn ghemoedt de grondt,

Waer op, o mijn Godin, ghy blijcken liet terstondt

De jonst die ghy my droecht, door dien ghy van te veuren

De róóck van mijne vlam wel hadt cunnen° bespeuren.

Te laten, boodse my haer Conincklijcke staet,

1705Om met my naer het landt° te trecken op ter daet*;

Onwaerdich kend’ ick’s my, en hiel de swaricheden

Van sulck bestaen, haer voor: maer haer ghegronde reden

Vertoochden* my haer liefd’, en dat zy bet met mijn [82]

Soo cleenen staet, als met een Prins vernoecht souw zijn.°

1710Den Hemel zy ghetuygh van ’t gheen dat ick oorkonde*,°

Dat ick, tot die tijdt toe, Granid’ aen niemant jonde,°

Als u, mijn Heer, want mijn ghedacht dus hóóch niet steegh.

Maer, doen ick onderrecht van haer, ’t ghevoelen creech

Dat dit haer best sou zijn, bestond ick het ten lesten,

1715(De Goden weten ’t) meer om haer, als mijnen besten.°

Maer, ach verblende mensch, hoe luttel kundy sien

Of uwe wijste raedt* tot schaed’ of voordeel dien!

GRANIDA.

Prinsse dus ist mijn schult, straft my ’t wert* u ghebeden.

DAIFILO.

Neen eedel Prins, maer zijdt met my alleen te vreden.°

TISIPHERNES.

1720O wonderlijck beloop! o raedt* der Goden rijck*!°

O liefde gansch volmaeckt, en sonder zijns ghelijck!°

Om haer ghetrouwe lief een groote Coninginne

Verwisselt haeren staet, en wordt een Harderinne.

Een Harder weyghert, om sijn Lief te laten niet,

1725Een Prinsselijcke staet diemen hem annebiedt,

’T geen om elckanders wil ghy zijt t’ontbeeren vaerdich*,

Bet met elckander ghy zijt te besitten waerdich.*

’T is recht dat ghy gheniet*, Daifilo, dat ghy wont,°

En ghy Granid’, uw Lief die ghy de waerdste vondt.

1730Den hemel u vereent, den hemel deed bereyden

Den wech tot u gheluck. Neen ick en sal niet scheyden [83]

Het echste paer dat oyt ter werelt is ghesien.

Ghelieven zijt ghetroost*, u sal geen leet gheschien.

Prinssesse rijst, en ghy Daifilo van° der aerden.

GRANIDA.

1735Ach eedele ghemoedt!

DAIFILO.

Ach heusheyt hooch van waerden!°

GRANIDA.

Ach onverwachte troost! recht Prinslijck, eedel bloedt,

Wie sal u dese deucht* loonen, als uw ghemoedt?°

Dat sal u lof en loon nae deuchts waerdije geven.

TISIPHERNES.

1740Dits niet ghenoech, dat ick u hier behoude ’t leven,

Maer ick begeere dat de Coning selfs volvoer

U lieden huwelijck, nae dien ’t den hemel swoer.

En op dat hy daer toe sich lichtelijcker leyde*,°

Soo schenck ick u noch eens de staet die ghy ontseyde.°

1745Ick weet ick sal van hem verwerven ulie vree,

En dat hy u verhef tot swagher* in mijn stee.

Mijn vollick wilt voor heen* u gangh nae ’t Hof versnellen,

En aen den Coningh al dit vreemt beloop vertellen.

En mijn begeerte mee; want valt het my niet swaer.

1750Ick acht het min voor hem sal zijn een droeve maer;

Dat mijn ghemoedt beweecht, sal sijn ghemoedt beweghen.

Wy volghen sachtelijck.

[84]

GRANIDA.

Ach groote troost! vercreghen

Op ’t aldertroosteloost! lof Prince die ’t° dus veucht.

TISIPHERNES.

1755Het lust my dus te doen.

DAIFILO.

Mijn Heer, u lust de deucht.

Maer al verheft ghy my boven uw eyghen° saken,

Ghy sult my nemmermeer meer als uw dienaer maken.

REY VAN HARDERINNEN.

1759Groote Goden, niet om raken*

Is de grondt van uw besluyt,

’T was uw lust dit° huwlijck maken,*

Comt en voert de Bruyloft uyt*.

1763Harder die in lasten druckich*,

Van ’s ghelucx ghenae bestort,

O gheluckich! overluckich!

Hemel-hooch verheven wort!

1767Niet dat u een staf van gouwe*

Soeter voorstaet* als een bloem,

Maer dat ghy vereent in trouwe*,

Met u waerdich hartsen roem.*

1771Liefd koos, doen ghy wiert ghebooren,

U voor eyghen uytghesocht,*°

En den hemel, al te vooren,

Had zijn jonst u toeghedocht.

[85]

1775Alsmen by u wiech quam queelen,

Soo bevallijck, loecht gh’er in,

Dat u, vaeck, om mee te speelen,

Staelen watr’en bosgodin.

1779Corts daer nae begon te blijcken,

(Want de tijdt haest* henen vaert)

Dat ghy van uw tijts-ghelijcken

Meester, gheen ghelijck en waert.

1783T’hans* als d’eerste wol u kaeken

Vanden baert beschaeuwen dee,

Harderinnen en ontstaeken

Niet alleen, maer Nymphen mee.

1787Duysent wenschten om uw paeren

Duysent quijnden om uw min,

Maer den Hemel wild’ u spaeren,

Voor een groote Coningin.

1791Groote Goden, niet om raken

Is de grondt van u besluyt,

Lusten ’t u dit huwlijck maken?

Voerdt met jonst de bruyloft uyt.

REY VAN IOFFEREN.

1795Liefd en Min aen een vertuyt*,

Beyde siel en lichaem-menghers,

Heylighe’ oppervriendtschap strenghers*

Salicht Bruydegoom en Bruydt.

1799Boven de ghemeene maeten

Wild’ by sien een lievend paer,

Des den hemel keurich*, haer°

Las uyt soo verscheyen staeten*.

[86]

1803Dat ghy twee vereenicht blijft

Blijckt de Goden te begeeren,*

En de Coningh wil niet keeren

’Tgeen den hemel mercklijck drijft.

1807Lang, al lang ghenoech gheleden,*

Blijcx ghenoech van vaste tróuw;

Dat uw overleden* róuw°

Dien tot meerder vrolijckheden.

1811O gheluck zijdt eenmael sadt,

Van ellenden op ellenden,

En ten laesten moe van wenden,

Schut* de loop hier van uw radt.*

1815God en Coning willen* staeken

Der ghelieven teghenspoedt,

Liefd’ en Minne lof u gloedt,

Die nu sonder smart sal blaeken.

1819Liefd’ en Min aen een vertuyt

Beyde siel en lichaem-menghers,

Heylighe’ oppervrientschap-strenghers

Salicht Bruydegoom en Bruydt.

TISIPHERNES. GRANIDA. DAIFILO. CONINGH. REY VAN IOFFEREN. REY VAN HARDERINNEN.

TISIPHERNES.

Verheucht, met bly ghelaet* comt ons het Hof te moet.

Siet daer den Coningh selfs.

GRANIDA.

1825Dat ick hem val te voet.

Ach Vader!

[87]

CONINGH.

Wellekoom mijn Dochter, staeckt u vresen;

En ghy die my voortaen een waerde Soon sult wesen;

Der Goden wille volch ick.°

TISIPHERNES.

1830Heer,° houdt dese voor

De schoonste tempels, die de liefde sich verkoor,

Om eens voor al ten toon sijn° heerlijckheyt te stellen.

Gunt, Heer, dat eewelijck elckander sy versellen,

En dat den hemel bindt, mijn Coningh, niet en scheydt.

1835Dit loon eysch ick alleen van uw grootachtbaerheydt*,

Voor al de diensten die mijn leven haer oyt dede.

DAIFILO.

Ach eedel Prinsse!°

CONINGH.

Nu stelt u ghemoedt in° vrede,

Ach twijfelt langher niet, mijn kindren! niet soo blindt

1840En ben ick. of ick sie, dat sonderlingh* bewindt*

Der Goden besich is met u te samen hechten.

GRANIDA.

Ach onverdiende troost!

CONINGH.

Dochter, u op wilt rechten,°

En ghy Daifilo rijst.°

DAIFILO.

1845Laet, Goden, het gheluck,

In teghendeel van dit,* met den voorgaenden druck [88]

Vernoeghen*, oft, en ist daermee niet te betaelen,

Laet het de rest op my, niet op mijn Lief verhaelen;

Soo ’t zijn can dat ick smaeck* het geen sy niet en smaeckt.

1850Ach Coningh!

CONINGH.

Daifilo, mijn Dochter is gheschaeckt

Van wijsheyt en versocht* verstandt, die haer bereyden

Den alderhoochsten wech, en tot de Liefde leyden.

Sy liet om uwent wil het overladend* rijck,

1855Besit het nu met haer voortaen min commerlijck*;

Dits mijne, dits de wil der Goden wijs van rade.

DAIFILO.

Cleen souw de danckbaerheyt, en lof van u ghenade

O Coningh by my zijn, indien dat ick verstondt*

1860Datse verclaerbaer* waei met menschelijcke mondt.

Des ick het minste niet bestaen* mach uyt te spreken.

CONINGH.

Een soon van Persen* can ’t aen genen staet* ghebreken,

Des, Tisiphernes, niet u heerschappij verlaet.

Wy dancken u, dat ghy u selven, noch uw staet

Verschoont en hebt, om dees ghelieven ’t saem te veughen:

1865Ghy hiellept int verdriet, nu hellept int verheughen.

En ghy ghelieven comt, verquickt u van u moeyt*.

TISIPHERNES.

Ick sie mijn wensch. Den Parth ghevanghen, en gheboeyt

Vergeeve’ ick sijn misdaet, wil° ’t Daifilo vergeven.

[89]

DAIFILO.

Sijn voorghenomen moordt ons diende tot het leven,

1870Iae trouwen*, ick vergeeft; en Prinsse doet u sin.°

GRANIDA.

Lof Goden wonderwijs!

DAIFILO.

Lof groote Liefd en Min!

REY VAN IOFFBREN.

1873Godt en Coningh willen staeken

Der ghelieven teghenspoet,

Liefd en Minne lof u gloedt

Die zy sonder smarte smaeken!

REY VAN HARDERINNEN.

1877Groote Goden, niet om raeken

Is de grondt van uw besluyt,

’T was uw lust dit huwlijck maken,

Voert met jonst de bruyloft uyt.

REY VAN IOFFEREN.

1881Liefd en Min aen een vertuyt,

Beyde siel en lichaem-menghers,

Heylighe’ opper-vriendtschap-strenghers

Salicht Bruydegoom, en Bruydt.

EYNDE.

[90]

[Inhoud]

BIJLAGE.

In het door LEENDERTZ uitgegeven handschrift van Granida (Gedichten van T.C. Hooft, Eerste volledige uitgave II, 1875) vindt men nog het volgend bericht,1

[Inhoud]

DE DRUCKER GROET DEN LESER.

Dit spel Leser geschaepen om maer over een toonneel getrocken te werden en was niet vroom genoech stal te houden onder d’ooghen des werelds. Die ’t gedicht heeft had’ er dat niet mede voor. Maer men heeft bujten sijn weten bestaen Achilles en Ariadne voor den dach te haelen met scheuren en breecken, gelijck men sejdt, soo verkrepelt dat het eene niet soo veel als eenen regel tot sijn wil heeft, en ’t ander oock van sijn voornaemste leden verlooren: sulx dat hijse niet en ken voor de sijne, al geven haer de druckers sijnen naem recht oft dat genoech waer om haer afcoomst te bewijsen. Stonden sij onder hem sij voeren voor al niet beter als de misdrachten onder Lycurgus. D’ellende dien hij aen haer siet scheen het teghenwoordighe2 ook te naecken. Dese deernisse3 heeft hem gedwongen om te gedooghen dat men ’t liever wtgaeve soo slecht als ’t was, dan heel bedorven; hoe seer het hem oock tegens de borst stiet, maer dat eens aen rollen wtgegeven wordt heeft men echter in sijn geweldt niet. Soo ver ist ’er af dat hij ’t verdaedighen wil als oft het wat besonders waere. Jae hij geeft het der betweterije ten besten, sij spring’ er mede om naer haer goedtduncken. En op dat ’er die met ruimer gewisse eigendom aen rekene soo wil hij niet dat het eenich kenteecken draeghe van hem toe te behooren ende heeft het sijnen naem verboden. Verwacht geen ordre vanden ouwden tijdt: sij is willens naegelaeten den volcke deses tijds te geval. De gesangen hier in gebracht [91]gaen op haer wijsen oft sulcken maet datmen ’er lichtlijck wijsen op stellen kan. De maet der doorgaende regelen is die van d’Italiaenen ende Franchoijsen, voornaemste tongen der Christenen in sprekens gebrujck: dewelcke de lanckheit der silben naer de bijclanck nemen: ende sijn tot een voorbeeldt wt de voornaemste Poëten hier bij gestelt etlijcke stucken van regelen, sulx als genoech is; want de rest gaet op gelijcken voet. De lange silben zijn dus geteeckent – de corte dus ⏑.

[Inhoud]

MAET DER DICHTEN.

Gemeene maet.

⏑ – ⏑ – ⏑ –
PETRARCHA. Al mond’ e breve sogno
TASSO. Col senn’ et con la mano
ARIOSTO. Finir quant’ ho promesso
BERTAS. Mais tout cela n’est rien
RONSARD. Mortellement blessé.

Eerste verandering.

– ⏑ ⏑ – ⏑ –
PETRARCHA. Favola fuj gran tempo
TASSO. Et l’angelo gl’appari
ARIOSTO. Imperator Romano
BERTAS. Porte de son ovrier
RONSARD. Une jeunesse promte.

Tweede verandering.

⏑ – – ⏑ ⏑ –
PETRARCHA. Et non me ne guardaj
TASSO. Che fa l’arme cessar
ARIOSTO. Di quel giovan’ infido
BERTAS. Tout beau Muse tout beau
RONSARD. De cent graces nouvelles.

Derde verandering.

– ⏑ – ⏑ ⏑ –
PETRARCHA. Sotto biondi capei
TASSO. Canto l’arme pietose
ARIOSTO. Senza spad’ ad oprar
BERTAS. Tire l’ir’ a l’iré
RONSARD. Une belle prison.

Wat buiten dese maeten is lujdt quaelyck, gelijck

– ⏑ – ⏑ – –
Que le clair soleil darde.

[92]


1 “Dit berigt is geschreven nadat de Achilles en Polyxena en Theseus en Ariadne waren uitgegeven (de voorreden voor het laatste stuk is van 30 Julij 1614) en voor dat de Granida voor het eerst in het licht kwam (1615).” LEENDERTZ, II 141.

2 Het teghenwoordighe “Later veranderd in: den tegenwoordighen spelen. HOOFT dacht er toen over om te gelijk met de Granida den Warenar uit te geven.” ALDAAR.

3 Dese deernisse. “Deze woorden hebben betrekking op hetgeen eerst aan het einde van den voorgaanden zin stond, maar later is doorgehaald; “en ’t docht hem al te luttel medogenheits geen tegenweer met allen te doen.” ALDAAR.

Tekstkritische noten

° 16. A Tisaphernes. (alleen in den Inhoudt.)

° 30. A op avontuir of.

° 31–34. C verzachten moghte, ziende, zonder gezien te worden, door ’t glas, ende hoorende hem verzuchten, neemt zy ’t zelve op, voor.

° 72. C sprekende, van hem ende zyn volk, met haer gevangen
wordt, om.

° 82. A den gentilen prince.

° 83–85. C. hen—hunne—haer—hun—hunne.

° 14. C dard’ik.

° 30. C Best dat ik my versteek in ’t schemeren der blaeden,—En diepste van.

° 42. C haghe’,

° 51. C Vreesje.

° 85. C zult ghy.

° 86. C Houdt, Daifilo, ghy zult het veel te.

° 87, 88, C Laet, Daifilo, my staen. Laet, Daifilo, my gaen.

° 99, 101. C te vrede.—bestede’?

° 114. C Van outheidt zullen eens verwelken, en.

° 115–120. C De diepe rimpel, met—Der tijdt, dit voorhoofdt net—En gladt heel zal ontslechten,—Deez’ weelderighe vlechten,—Die met veel’ strickjens nu zoo dartel zyn vertuyt,—Die zullen ’t gulden kleedt allensjens trekken uit.

° 121. C hieldt, moghelijk, voor.

° 122. C Zal zilver blijken, en alleen verguldt te.

° 130. C (Helas!) zal ouderdoom.

° 132. C Haer’.

° 134. C’K weet, Daifilo, niet van wat schoonheidt.

° 135, 136. C beyyne’—mijne’,

° 136. A mijne,

° 137–140. C Want onlangs, naer ik kon—Verneemen uit de bron—Die ongeroert was, quam het beeldt daer in verscheene,—Met dit uw’ zeggen niet al te wel over eene.

° 139. A En ’t beelt dat mij in ’t stille water is verschenen,

° 145. C Ziet ghy dat blondt gewas om hoogh, en ’t graezigh dal.

° 147. C der ruissend’ honighbyen?

° 155. A En met een.—C En met een.

° 159. C spikkelrijke.

° 170. C Deez’ mijne schoonigheên, (genomen.

° 178. A als versuft verstockt vervrosen outheit?

° 183. C op wangen deeluwbleek,

° 185. A En niemant sachmen oyt, het geen dat hij beminden,

° 186 C Afzichtigher dan.

° 189. C Van minnens bijstre swaerheit.

° 192. C hen.

° 194. C hun’.

° 195. C huns.

° 200. C minuens honighzoet.

° 216. C ’T zouw zeggen; ach! ik brand’ van Min, ik brand’ van minne,

° 217. C binne,

° 223. C Ach! aerd’ en hemel mint.

° 224, 225. C waerde, Alleene—aerde,

° 227. C haer’ krachten.

° 228, 232. C De Mingodt.

° 231. C in leden oudt en stram.

° 232. C En hoope helpt.

° 236. C Veel feller vat droogh hout de vlam, dan groene spruiten.

° 245. C Verklaert met welken vonde.

° 254. C Gelijk wy meiskens, die eenvoudigh zijn en slecht,—’T en zy wy stoppen ’t oor, vaek worden uitgerecht;

° 257. C O Nimf’, maer.

° 263. C Gerit, nocht hovelingen.

° 266. C O Eed’le.

° 268. C Uw’ stem nocht aenschijn sweemt geen menschelijk geslacht.

° 269. C Voorwaer, alzulker eer’.

° 278. C Grootachtbare Prinses. Ziet.

° 280. C Van deze zuyvre bron de kristallijne vloedt.

° 282. C En onze zorghen noyt, door hoogher vluchts verkiezen,

° 285. C de koele schaeuw van deze bruyne blaên.

° 286. C Deez’ heuvels vrolijk, en dit heldre.

° 289. C woedigheit der.

° 290. 291. C Die de begeerlijkheên der woelend’ onderzaeten—Bescheilijk matight in zoo veel’ versckeide maeten;

° 293. A meerder. C meerder.

° 294. C ’T is hy, hy is ’t alleen, die zorgh draeght.

° 295. C Dat wreede vreemdeling ons niet koom’ overvallen—Met ysselijken krijgh,

° 298. C Met dank.

° 301, 302 C de beste wijnen my—Zoo zeer als deze dauw der frisse bron, bevielen.

° 303. C Ach wellukzaelghe.

° 321. C der staetdochteren.

° 327. C eindelooze.

° 337, 338. C En zonder afscheidt in het minst van my genomen?—Best volgh ik, en bezie.

° 340. C By ondankbaren.

° 345. C. dienst aenbieden?

° 346. C Al het geveinst gelaet der dienstigh’ edellieden.

° 350. C vol van onwilghe.

° 367. C Vormd’ het.

° 371. C haer miltheitsblijk.

° 372. C gebruykt des.

° 373. C Ghy Nimfen pril en lodderzoet,

° 386. C Lietje slaet.

° 390. C hartje,

° 391. C wordt.

° 401 C wardt,

° 411. A Verstroyt om u te soecken op.

° 425. C Meend’ eeveneens.

° 427. C Dat vrundschap, weelde.

° 435. C. zoo liet.

° 439. A Het hart

° 441. Een hart vol nijdt en.

° 449. C De veilgh’ onnoozelheidt,

° 450. C Waerwoordigheydt en g.

° 451. C Daer worden,

° 452. C Voor slechtigheidt, veracht.

° 454. C Ten hoov’ is ’t al geveinst, wat men daer.

° 455. C en ooghen,

° 456. C Godsdienst,

° 466. C geduyrghe.

° 470. C Dus staekt, o Daifilo, ’t geen ghy hadt voorghenomen,

° 475. C En of.

° 479. C En wilt dit groene—niet laten.

° 483. A van slavernij, en soo veel.

° 489. C Hoe haeghlijk is—ook de deughdt?

° 490, 492. C ghebiede!—liede’!

° 494. A Eer sij vernoechden aen het. C Eer zy ghenoeghen kon.

° 495. C zuyvre Zon,

° 497. C En onder vliezen op mijn ooghen alle beyde,

° 498. C By róókrigh lampenlicht, het.

° 502. A Suiverden uwe glans de.

° 505, 506, C verwandren,—verandren.

° 508. C met haer.

° 509. A Soo sal mijn siel van wil in. C Zoo zal mijn ziel haer wil, in all’s.

° 512. C (’T en ware dat zy storf).

° 517 A, C talen van.

° 522. C En toont een.

° 526. C Zoo moet ik leeren hem, met—verdraghen.

° 528. C Om wilghe—, onwilghe.

° 531, 532. C Het naeste middel schijnt, om—Deez’ Prins te dienen, want.

° 534. A sal den uwen wesen.

° 536. C Hoort Daifilo.

° 541. C door hare.

° 546, 547. A ’t soud—Goden sijn,—Waerop—tot mijn. C ’s hemels heerschappy,—zoud’ het.

° 556. C Uit ydle hoop voortaen geen voedsel meer en trekken.

° 557. C der hoop’ aen.

° 558. C zoo ruymlijk.

° 571. C O hooghe Venus,

° 572. C uytdrukken moogh’

° 575. C Grootachtbre Vorsten, ik heb tot noch toe—Te noemen yemant,

° 580. C Van het.

° 581. C der haest ontslipte.

° 583. C De oorzaek dat ghy niet, o Tisiphernes, trouwde’.

° 584. A Granida’ al overlang,—C Met haer al.

° 585. C braev’ en welwaerde Prins,

° 586. C gehoude’.

° 596. C zy, dan d’andere zal.

° 599. C blijken doe den andren.

° 602. C inwendigh en uytwendigh ’t rijk in.

° 599, 602. C rede.—vreede.

° 608. C vreez’ verwerpt.

° 614. C uytgheroeyde.

° 615. C zullen baenen my.

° 617. C zy zullen zijn de.

° 621. C Vry klatre met.

° 624. C een’ taeye peez’.

° 625 C ’t gebruyk van ’t.

° 630. C om Atlas te.

° 635. A d’opstokende trompet. C d’opstookende.

° 636. C Zijn ’t dartelst van mijn spel;

° 639. A Kneusden u ’t.

° 640. A Druckten u schouders.

° 641. C te zaem’ ghegroeyde.

° 648. C Dan, volghende mijn’ raedt, zoo zult ghy, zijt.

° 652. C Dat haer—heeft geleeken by de mijn’.

° 658. C Der Vorsten lange ry,

° 665. 666. C Uw volk, met slaeverny ondraghelijken strang, Verdrukt, en overheert.

° 667, 669, 670, 672. C bravere’—verleere’:—regeere’:—in eere’,

° 678. C Maer uwe gramschaps dull’ en ydele gewelde’,

° 679. C En vreez’ ik meer niet, dan uw lompe.

° 682. C Dan oft het beurde, dat.

° 684. C (ken ik hen).

° 686. C Want nemmer zullen zy het heerschen fel en.

° 687. C Van een uitheemsch gebiedt staen toe in.

° 688. C Maer wreeken bitterlijk een’ vorst hun allen.

° 689. C lofwaerde.

° 690. C Oprechter oordeelaers.

° 693. C Wat beurt u, Ostrobas?

° 695, 696. C onvervaerde’,—aerde.

° 701. C Hooghachtbre.

° 707. C Uws vyandts harnas, al vermoordt ghy hem niet.

° 708. C Voll’ overwinning.

° 709. C Wanneer als’ d’aerde.

° 713. C de soete Lent’ in haer’.

° 715. C dat die.

° 716. C Een leefbre ritseling.

° 729. C ghy, las! moet leyden ’t leeven.

° 733. C Ay my!—stondt, in ’t voorhooft, u.

° 734. B op de straten.

° 736. C van hunnen overlast.

° 737. A C hoopt.

° 740, 745. C aerde’,—aenvaerde’.

° 767. C Een heel voll’ overvloedt.

° 768. C veele drank’, en.

° 782, 787. C ghelijke’,—wijke’.

° 791. C Een’ dubble lust.

° 813, 815. C trouwe’—bouwe’,

° 817, 819. C aerde’—Paerde’

° 821, 823. C ’T gevecht zal morghen maeke’—een’ zake,

° 822. C Mê vrouw haer.

° 825. C Van wat bekommeringen,

° 826. C Voel ik mijn’ ziel.

° 837. C Zoud ’t Daifilo wel.

° 844. C Nae toe.

° 845. C Ay my!

° 846. A sijn lieve lief.

° 849, 850. C verheve’—ghedreve’.

° 865. A vaeck den slechsten heeft.

° 871. C U hebben.

° 879. C maekt, den meesten mensch van maghten,

° 882 A het is verlies voor mijn.

° 893. C menschen, docht my, toe gheschapen.

° 896. A vecht,

° 906. A Dan moet hij u verbeyden.

° 912 C niet waere te.

° 919. C Maer ghy zult erven, Heer, al het.

° 923. C Uw’ reên zijn groot. Ik ken ’t. Doet.

° 925 A ’T is hooge tijt, C Het is hoogh tijdt,

° 929 A of sijn de wapens noch te smeden,

° 930, 931. A sijn—mijn?

° 932. A al beswoers’.

° 933. A Sij sullen wederstaen.

° 938. C Onsterfelijke Goon, versterkt.

° 944. C Uw Prins, o Persen, wint.

° 954. C O opper Goden, en.

° 963. A sijn omhelsen.

° 964, 965. C goedertiere—te viere’,

° 969, 970. C strye’—heerschappye.

° 975, 976, 977. C liede’,—ghebiede’,—bediede.

° 980, 981. C delve’,—zelve’,

° 987, 988. A Dompten een ijder—wijder

° 1003, 1004, 1005. C twiste’—sliste,—giste’:

° 1017. C Deughdige.

° 1022, 1023. C hede’—vrede’.

° 1029, 1030. C ghebede’,—vrede’.

° 1046. C strye’.

° 1048. C peyzend’.

° 1058. C Tot morghen waer te.

° 1058, 1059. C inghebore’—Gheneyghtheidt t’haerewaerts, met aenhoudende spore’

° 1060. A Prickelden als de mijn. C Hem prikkeld’ als de mijn’

° 1062. C ter westzijd van de.

° 1065. A de maen slaept, en misschien Granida mee:—C slaept, Granida lichtlijk mee,

° 1067. C. en dwingt my herwaerts.’

° 1070. A En maekten hem beschaemt.—C En maekt’ haer roodt van schaemt.

° 1073. C daermee beyd’ heeml’ en aerd.

° 1079, 1080, 1081. C: O Voester.—Dochter.—treedt uit,

° 1082. C want geirn’, uit.

° 1083. C Ik, in wat staet zijn heer zich vinden magh, verstonde.

° 1084. C Ik vliegh, mê vrouw.

° 1091. A in onse siels verstandt.

° 1092. A Voorgaenden.

° 1096. C maer harders staet, gewis.

° 1097. C Waer—, en zorgh, en kommernis,

° 1100. C Keert Daifilo.

° 1104. C Dient u daer af.

° 1109. C En kundschap van de wel.

° 1112. C ’T geliev’ u, Voester, aen.

° 1113. C Hooghmoghende Prinsses,—den Prins der Goden,

° 1115. A danck haer.

° 1117. C: O voester.

° 1118. C laet dat nae.

° 1119. C Hadt ghy my, Daifilo, niet.

° 1122. C Zoo moest uw heussche dienst.

° 1123. C De gonst verwekken, die ik u al.

° 1124. G Nu heeft hy.

° 1129. A dit.

° 1131. C De groothêen uwer ziel’,

° 1133 C Had toen een vierigh Godt mijn hart noch.

° 1135. C Op voorwaerdt, dat elkeen, die kend’ eens uw’ waerdye.

° 1136. C Zich willigh geven moest, aen u, in.

° 1138. C steenklip—wardt.

° 1139. C uwer deughd.

° 1141. C mijns harts.

° 1142. C Dat—dat het vandt,

° 1154 A dat ick bespeurden aen.

° 1159. C Ik liev’ u Daifilo, en.

° 1160. C Ten diersten dat.

° 1162. C Dit’s, Daifilo, mijn raedt. leydt my.

° 1164. C Ik vrolijk ben.—kunt lijde’.

° 1166, C Ik kus de aerd, mijn’.

° 1178. C Maer heel afzightigh, slecht en needrigh, ongeacht.

° 1182. C Houdt, Daifilo, het mijn’.

° 1187. C Ach, ach, eenvouwde rust der hardren.

° 1192. C Die my genaeken, las! maer.

° 1198. A Dan yet vermeugen als ick.

° 1199. C Hoe dus verbaest, mijn vriendt?

° 1204 C Te klein is mijn gedacht.

° 1205. C Van mijn’ ootmoêghe ziel!

° 1206. C Doch vaeren eeuw’lijk met der woon’ uit my in d’uw!

° 1207. C En in een’ wooning van die zuyverheidt, nae dezen.

° 1209. C O Daifilo, de tijdt moet zijn.

° 1212. C. varder,

° 1213. C dan uw te slecht een.

° 1219. C ’T Is onder zoo zeer veel’.

° 1220. C geenzins de.

° 1221. C Des hemels, dat zy licht ter yl.

° 1224. C Zy waeren.

° 1229. C Een’ loozen raedt.

° 1230. C Den konink en al ’t hof, dat zy zich zullen wenden.

° 1231. C Niet eens om.

° 1233. C Het minst op my. Neen, want.

° 1243. A Blosenden Uchtent. C ongerust.

° 1246. C eer dan nae.

° 1249. C Stelt, heldere Godin, uw brallen uyt, tot.

° 1251. C uw overzoeten brandt,

° 1253. C het hooghste luk.

° 1254. C Zijt ghy daer, Daifilo?

° 1265. C Wel? hoe, voester, dus.

° 1274. C Ach arme! ’t is van beyds.

° 1275. C Van beyds? hoe soud.

° 1284. C Wat brengt ghy, voester.

° 1292. C die ver den een’ voor andren.

° 1295. C Dan wast de liefd’ geswindt:

° 1297. C Recht oft gepaert geweest al waeren onderlinge.

° 1298. C Die zielen eer zy lijf, en ’t wereldsch licht ontfinge’.

° 1302. C Om dat het haer

° 1306. C was het hun’ geliefte, t’haerwaert zenden.

° 1307. C ’T woelziek ghedacht.

° 1315. C heel schielijk d’ooren.

° 1321. C Der neghen zusteren—met lauwertelghen.

° 1324. A en welfsel.

° 1325. A Die niet en branden, niet om te.

° 1326. C der Godheidt.

° 1330. C eere-waerdt.

° 1331. C olygroen.

° 1334. A Deckt eenen blancken.

° 1335. C Maer haer voorzichtigh’ arm.

° 1337. C En dat zy ’s wijslijk bruykt, en.

° 1339. A En aen d’olijventack, een.

° 1343. C Die goddelijke kracht,

° 1344. A Druckten in mijn gedacht.

° 1345. A want rust ghij buiten slaep sult vinden,

° 1346. A minden.

° 1356. C Voortaen Godin, uw.

° 1359. C U ontslaet van d’.

° 1376. C Verbaesde sufheidt, van.

° 1382. C hier af zy,

° 1392. C O groote Goôn,—my hebben wel.

° 1394. C daer inne zouw.

° 1395. A leedt versachten?

° 1398, 1399. C waerde, —aerde.

° 1408. C Men zoek’;

° 1416. C Wy hebben.

° 1425. C O eeuw’ghe liefde, die.

° 1428. C Lof, o eeuwghe liefde, wy.

° 1434. C Hem, die op uw’.

° 1436. C op u de zinnen,

° 1438. C. Nae den throon.

° 1439. C Ten bezonden hemel binnen.

° 1443. C op aerdrijk hier.

° 1450. A Van ’t schoonpratich. C Van het schoonpraetendt luk, en.

° 1460. C Deez zal.

° 1474. A Ick liefden haer niet, soo mijn haer verlies niet rouwden.

° 1475. A behouden.

° 1480. C Indien ghy, heer, haer liefd’, het gheen u is gheschiedt,

° 1484, 1485. A door het sterven, mijn—Bevrij, sij sullen daer oock geensins tegen sijn.

° 1486. C Ghy kundt wel leven, dat u ’t luk zoo.

° 1492. C Ghelijk als d’Arendt trots, die.

° 1495. C met kund van bergh en.

° 1496. Haer op een harde roots, dan laet.

° 1497. C en leev’ ick nu voortaen,

° 1498. C Zoo zal ik haerder my al.

° 1500. C Ik leever, Daifilo,—, u in.

° 1501. C Weest ghy.

° 1502. C kan zijn waerdigher verzien. A voorsien.

° 1504. A ’T beliefden u voor mij.

° 1505. C Deez man versloegh den Parth, en.

° 1506. C om mijnent wil. en haer.

° 1510. C peinzerigh.

° 1511. C van eenen tot den anderen,

° 1519. C ook veel te swaer om draghen,

° 1521. A blijven u trouwe. C als uw getrouwe knecht,

° 1528. C u, luttel kan.

° 1533. A Adieu, mijn Prins, vaert wel, en.

° 1535. A adieu mijn heer, en.

° 1536. A Daifilo’ adieu. C Wel, Daifilo.

° 1548. C Mijn’ dorst, die raest nae wraek.

° 1549. C Hey waepen! Prins ik volgh.

° 1549, 1550. A verclaerden,—aerden,

° 1553. C Uw hayr te zaem geklist met bloedt, uw’ gantsch gheschonde.

° 1554. C En bleeke troony, krank gezicht, gaepende wonde’.

° 1555. C mijn Prins die roept.

° 1557. C ontsteekt het.

° 1560. C Het licht dat dwerrelt vast, gemengt met duysternis.

° 1561. C morghestondt.

° 1569. A Adieu scepters, adieu, adieu. C Vaert schepters wel,

° 1571. C Ghy dwingende gewaedt ook, en te zware.

° 1573. C Uw’ ydlen dien’ren ghy.

° 1576, C. In ’t heerschen slooven, en.

° 1581. C gebloosde.

° 1587. C Geen’ traentjens meer.

° 1591. C Ghy ley en morgenstar.

° 1593. C Ghy blijde vogoltjens, die, nu.

° 1595. C vlieght.’

° 1597. C noch sneller.

° 1602. C om u te slooven.

° 1604. A vindij ’t goet,—C Leeft, handelt, naer uw’ zin, met my: hoe dat.

° 1612. C D’onschattelijke.

° 1624. C dat ik haer, van.

° 1625. C De grondelooze vreughd, niet.

° 1627. C of ik wel zouw Daifilo niet.

° 1633, 1635. A op mijn?—het sal een onrecht sijn,

° 1636. C varder.

° 1638. C. Genoegh bekent.

° 1646. C uw Prins leyt neêrgheslaegen.

° 1562. C Wat ziet ghy Daifilo?

° 1660. C Houd op, houd op ’t gekrijgh, ghy vechters, scheyd.

° 1661. C Aen ’t vliên,—ontzet. Aen ’t vliên.

° 1665. C Met all’ dien hoop!

° 1666. C o Prins, de.

° 1667. C benevens ’t onze.

° 1673. C. O prins, ghy.

° 1688. C zegt, Daifilo, my, hoe.

° 1692. C En onder ’t venster.

° 1698. C vernêerde zich, en

° 1700. A Gevraecht, ontdeckten ick.

° 1703. C hadt kunnen wel.

° 1705. A met mijn op het landt.

° 1709. A In cleenen staet, als.

° 1710. A De Goden tot getuich neem ick van mijn oorconden,

° 1711. A jonden,

° 1715. C dan my ten besten.

° 1718, 1719. C ghebede’.—vrede.

° 1720. C o raedt van hemelrijk.

° 1721. C haers ghelijk!

° 1728. C Recht, Daifil’, is ’t, dat ghy geniet het geen.

° 1734. C en ghy haer bruygoôm, van.

° 1734, 1736. C aerde.—waerde, (sic).

° 1738. C doch loonen, dan ’t.

° 1743. A sich lichteljjck laet leyden,

° 1744. A ghij ontseyden.

° 1754. C lof Prins, u die ’t.

° 1757. C ver boven eyghe.

° 1761. A ’T lusten u dit.

° 1772. A U sijn eygen wtgesocht,

° 1801. C hemel u en haer.

° 1809. A u gepasseerde rouw.

° 1829. C Ik volgh der Goden wil.

° 1830. C O Heer,

° 1832, C haer’.

° 1837. C Ach overeedle Prins.

° 1838. C Stelt-uw’ ghemoedt in.

° 1843. C Mijn Dochter, wilt u rechten,

° 1844. C. En ryst mêe Daifilo.

° 1868. O misdrijf, wil.

° 1870. C In trouwe, jae. ’k vergeeft. En doet, o Prins, uw’ zin.

[Inhoud]

AANTEEKENINGEN.1

A. is = Aanteekening.

I. 9. de selve: n.l. die genegenheid; “gehulpen van soo wel te passe dienst” is een bepaling van de Princesse: blijkbaar heeft Hooft bij “de selve” eerst aan de Prinses gedacht en een constructie bedoeld, waarin de genegenheid voorwerp was.

I. 17. dat; na “dat” leze men een komma: de zin “die als—het huwelijck van Granida” staat, als een zoogen. absolute constructie, op zich-zelve: op hope dat hij door dat middel aan haren dienst mocht geraken, wanneer T. met Gr. kwam te trouwen.

I. 32. de welcke: slaat op venster; “passeren” hangt af van “siende” als “versuchten” van “hoorende”. Zonderlinge relatieve constr.: gewoon XVIIde-eeuwsch is: sy (door ’t glas siende hem passeren en hoorende versuchten) neemt het selve op etc.; de bepaling bij “passeren” nl. “onder het venster” zouden wij b.v. achter “hem” verwachten; Hooft echter tracht door een relatief den zin nauw aan den voorafgaanden te verbinden en veroorlooft zich daartoe deze bepaling (“onder de welcke”) vòòr het subject van den geheelen zin te plaatsen.

I. 73. “de welcke den eersten—gevangen worden, om opgheoffert te zijn”: dooreenloopen van twee constructies; vgl. de variant.

25. Dorilea’s eerste en voornaamste gedachte is het mingenot: Gesteld al dat Daifilo eens onstandvastig bleek, van wat zoete minne zou dit boschje later kunnen klappen: zij heeft het er [93]voor over. “Kon” en “melde” zien beide op de toekomst. De “hoofdzin” bii 25 en 26 ontbreekt. 27–28 is echter zoo min de “strikt logische” als de “grammatische” voortzetting van 25–26. Immers in 25 is “oft” onderstellend, in 26 voorwaardelijk (“en zoo het dan maar niet uitlekte”), alzoo een dichterlijke samentrekking van twee ongelijksoortige zinnen: de “logische” voortzetting ware b.v. “dan was het nog niet zoo héél erg, want wat een genot zou ik er voor gehad hebben—van wat genot zou dit boschje dan kùnnen vertèllen”.

28. boelage: vgl. 4–6, en 380 in de Rey van Iofferen. Vergelijking dezer plaatsen voert ons tot dit resultaat: het onderscheid tusschen “vryage” en “boelage” in Granida is niet = geoorloofde en ongeoorloofde liefde: vrijage kan wel te ver gaan, boelage kan wel binnen de perken blijven: Maar vrijage rust op een overeenkomst waarbij men zich tot standvastige trouw verplicht houdt: boelage is “vryage sonder meenen”. Boelage echter gaat licht te ver en daarom zoekt D. geestig in 4–6 haar minnespel als vrijage te definieeren: zij is minder lichtvaardig. Het algemeene begrip van het zinnelijke in de liefde ligt in “minne”, terwijl “liefde” in Granida op het ideëele in den omgang der geslachten ziet: een volkomen liefde bestaat er in ’t ineenvloeien van minne en liefde. Vrijage en boelage nu zijn beide “minne”; vrijage is ernstiger gemeend, boelage is spel, schuldig of onschuldig; boelage heeft haar doel in zich zelve; vrijage sluit een “trachten naar iets” in, naar inniger genegenheid, langduriger trouw of een vaste verbintenis. Dit trachten treedt in vrijage soms meer op den voorgrond, zooals 379; uw kouten is plagen en schertsen om minne te verkrijgen; vgl. 56. Soms is vrijen = minnen; wij kennen het nog in beide beteekenissen.—Vgl. 398 en Aant. 1629. Zie Bilderdijk. Vgl. Tijdschrift XI, 263.—Met varianten vindt men dit liedje in het Tweede Nieuw Amoureus Liedtboeck 1605, bladz. 134. (Op de Voyse, De mey die ons de groente etc.)

30. bruyn: in de XVIIde eeuw veelal “donker”, zelfs “bij zwart af”. Kil: fuscus, aquilus, subniger, nigricans. Zie Verdam, Mnl. Wdb., op “bruun” en “brunet”. Huygens, Korenbl., II, 41 (Ed. 1672), Sneldicht op een inktpot: Veel’ bruyne Kindertjens zijn uyt myn’ Buyck geboren. Vergilius, Ecloga X, 39–40: quid tum, si fuscus Amyntas? Et nigrae violae sunt, et vaccinia nigra—is in H. Bruno’s Harderskouten weergegeven met: Sijn bruyn zy niet mis-presen, Kraeck-bezien zijn bruyn, vioolen mede. Bato (in Hoofts treurspel) spreekt (Leendertz II, 389) de lijkbaar aan met: o baer bekleedt met bruine doecken. Ook bij R. Garnier: Juifves, 1536 brunissantes soirees; 1788 Vous verrez un orage Nous embrunir le jour. Nog heden: à la brune = au déclin du jour.—Vgl. de variant, 819, 1234. Vgl. Bilderdijk. [94]

32b. maar zoo hij mij dan eens niet vond.

80. Met een aantal varianten vindt men dit lied in het H.S. dat vermeld wordt Le Jeune, Proeven v.d. Nederl. Volksz. 1828, bladz. 37, J. Tideman, Gedichten van S. van Beaumont, Inl. XXXVIII, Kalff, Lied in de Middeleeuwen, 653: nu op de Koninkl. Bibliotheek. Le Jeune deelt het mede, blz. 133, maar vol fouten—zoo onbetrouwbaar mogelijk; hij maakt b.v. “Wijst mijn brak toch op het wild” van “Weest mijn brack, doet op het wilt”. Sommige bladen van dit H.S., dat de amoureuze ontboezemingen van H. Beaumont bevat en verder poëzie-album is (ook b.v. Hoofts Vluchtighe nimph en het Liedeken van Tobias in Van Manders Gulde Harpe en het Tweede Amoureus Liedtboeck 1605, 111–113 komen er beide met varianten in voor)—hebben een jaartal: b.v. 32 r: 1593; 35 v: 1604; 74 r: 1593; 147 r: 1606; 153 v: 1601; voor de chronologie van de gedichten van Hooft is hier niets uit op te maken. Er is meer dan eene hand in. Met dezelfde hand geschreven zijn fol. 117–118 Vluchtighe nimph, 118–119 Windeken daer dit bos af drilt, 119–121 Snelle gedachten staet wat stil dat à la Hooft ook is; nog de drie liedekens die er op volgen, en het lied fol. 100–103. Met deze hand heeft veel overeenkomst die van fol. 152–153, gedateerd 1601. Noch uit schrift noch uit zinspreuken ook is iets te concludeeren. Le Jeune dateert het “Windeken” zoo maar met 1593 (zie boven).

85. Nú súldy hier met ghéén een kúsjen óf rákèn: een soort chooljámbe (d.i. hinkende jambe), ’t helsch makende jambische spotvers van 12 syllaben uitloopend op trochee of spondee.

’t Schema: ⏒ – ⏑ – | ⏒ – ⏑ – | ⏒ – – ⏒ ).

Men stelle zich voor ’t gebaar van Daifilo of hoe een moderne Daifilo dat zeggen zou, ook in zijn gewoon, ons aller proza: in niet te vlugge, eer langzame kadans, vinger-dreigend, hoofd-nikkend, eindigend in langzaam: óf-rá-kèn; kèn met bij-toon. Hooft kende de chooljambe uit zijn studie en lektuur van de Klassieken (Hipponax, Horatius!). In de Duitsche Litteratuur zijn er bekende aardige voorbeelden van (bij Rückert).

100. schuw = schu, in rijm op nu, 98. De echte Hollandsche vorm nog altijd: u vader, zwalu, ru. Vgl. 96–97.

101. groen: Kil. recens; juvenis; groen visch recens piscis fluviatilis, groen vleesch caro recens; non salita, Lat. viridis. Fr. la verte jeunesse: vert se dit du jeune âge que l’on compare à la verdure du printemps. (Littré.)

129. gnorten: Noord-Hollandsche, eigenlijk Westfriesche woordvorm (gn!) als gnap (netjes, mooi; = knap) e.d. Noord-Hollandsche tongval (de taal van ’t oude Noorderkwartier, boven ’t IJ) is een element van de taal van Hooft en andere schrijvers. [95]

134. In ’t volgende, ook elders in Granida, mooie verzen met trochaeïsche en daktylische elementen.—In het rythme verdwijnt meermalen de laatste syllabe van Daifilo en Granida, maar de apostrofe die de elisie (uitstooting) van den klinker aanduidt, is dikwijls vergeten: Daifilo ick is = Daifil’ick. Vgl. 270: Ick ben Granida indien. Verder: 727, 887, 932.

135. bevijnen: eig. na ervaring, na overlegging of onderzoek tot een uitkomst geraken, een opvatting, beschouwing, overtuiging. Vgl. vonnis (oordeel) uit vondnisse; ondervinden (Gloss. op Cats, Spaens Heydinnetje, Zw. Herdr. I), bevinden, bevinding, en ons gebruik van “vinden”, waarin het voorafgaand zoeken ook op den achtergrond treedt gelijk in Gr. 135 het vinden.

145. heuvels blondt: vgl. de variant. In ’t voorjaar is de natuur in den blonden. Maar zoo vind ik het in de XVIIde eeuw niet gebruikt (daarvoor bij Spieghel, Hartsp. II, 10: Vrolikbleek; bij Sannazario, Arcadia, heet de olijf zoowel “bleek” als “blond”; zie Vlamings vertaling, 1730, passim, en ze heet bij Vergilius zoowel “flava” Aeneis V, 309 als “pallens” Ecloga V). Het landschap van de Granida is een Zuidelijk, het Italiaansche, en hetzelfde als dat van Vergilius’ Eclogae en Sannazario’s Arcadia. Zouden we hier dan niet aan de olijf moeten denken? of aan den wijnstok, die in de litteratuur ook wel blond heet? Toch wel niet aan rijpend koren hier. Men zie, voor een aantal gegevens, het, overigens mislukte, betoog in Noord en Zuid 1890.

193. Afkeerigheid van de zijde van den verkoren beminde.

210. natuyren: “Ze begint al te natuure; ze moet na’er Bruigom toe, ja ze gaat” wordt van een jongedochter gezegd in de klucht De Besteedster van meisjes en minnemoers, of School voor de Dienstmeiden, 1692, Amst., bladz. 27; de natuur (-drift bij uitnemendheid) in zich voelen werken, die aan den dag leggen, en daar “tierig” en dartel van worden. Vgl. Bilderdijk, Leendertz, Kollewijn, Slothouwer. Vgl. nature (Mnl. Wdb., IV, 2202) in den zin van geslachtsdrift: “Die man verliest [door onmatigheid] sine nature”; en nature in den zin van “de genitaliën” (nog in de volkstaal).

217. maar wel: al kan het niet uitspreken, hoezeer het verlangt.

237. Een gebruik van “ander” dat wel aan de Romaansche talen ontleend is.

283. “Noch” 282 is = “en ook niet”, Lat. neque: en al strekken onze zorgen zich niet uit buiten den kring van het landelijk leven, waarin wij geboren zijn. Zie het Glossarium.

288. Zoo hij alles niet met wijsheid wist te verborgen, dan ...

292. De genitief “minders” hangt af van list: genitief “niemandts” van minder. Niet = geen minders list, maar = niemands mindere ontruck hem, zijn meerdere, iets door list.

301. “Beleefd” zegt in XVIde-en XVIIde-eeuwsch meer dan [96]tegenwoordig. Het beteekent vaak die echte wellevendheid die uit een fijn opmerkend en onderscheidend en edel hart voortkomt. Het is dan = fair, gentlemanlike. Daifilo is, voor Granida, als een gentleman. Vgl. b.v. uit van Manders Gulden Harpe (Ed. 1607, bladz. 369): “Al wat wij hebben, ’t is—Van Godt, die seer beleeft—Sonder verwijten gheeft”. Het kan voorts op velerlei manier omschreven: vriendelijk, minzaam, goed, billijk, royaal, netjes, humaan etc. Beleefd is ook het echt oud-Hollandsche woord voor “beschaafd”. Tegenover de “courtosy”, de Zuidelijke Hofbeschaving, stelt Roemer Visscher de volksaardige “beleefdheid”.

305. wiens = wier; slaat op sielen 303. Wiens als 2de n. val enkelv. vrouwl. en als meerv. is niet ongewoon: vgl. 1412.

306. om beslommert: “met moeyten” is voorzetselbepaling bij beslommeren: zich met iets beslommeren.

307. is voor u bekommert: bekommert is partic. van “hem bekommeren”, zich met iets bezig houden. Voor heeft hier, zooals ook uit het verband met 306 blijkt, de nuance van “in de plaats van”.

355. als grootachtbaar geëerd.

357. om lieffelijck de Werelt te verbasen: tegenstelling tot 351–352.

365. heeft zich ooit zoo vernuftig getoond.

373. lodderlijck: vgl. bij Vondel in ’t gedicht op Konstantijntje lodderoog (lodder oog?) van ’t lieve kinderoog. Lodderlijk kan ook, min gunstig, verleidelijk beteekenen.

378. “ty” is getij, seizoen “gheset” is het vastgestelde, het gezette, de wet (vgl. ’t groote Wdb., Verdam, Mnl. Wdb., Kiliaen de Woordenboeken op Hooft): “tygheset” is wat afhangt van het seizoen, “Uw loncken” behoeft niet opgevat als derde naamval: Uw lonken is een van het seizoen afhankelijk iets (en dat seizoen is de Lente, vgl. in den dialoog van Daifilo en Dorilea, 205 en vervolgens), terwijl de menschen die eenmaal buiten de natuur gegaan zijn, ten allen tijde door verliefdheid gekweld worden: dààrom ook mag hun lusten hun een wet zijn: de natuur zelf regelt al hun behoeften nog (zie 313).

384. schaduthroons: Woordspel—het woord moet hier ongetwijfeld in dubbele beteekenis genomen uit het verband van vers 384 tot 381 volgt de beteekenis baldakijn, maar de dichter denkt er bij aan de tegenstelling die geschilderd is in 436–467: “schaduwtroon” is ook = “troon die geen wezenlijke waarde heeft”, “geen geluk waarborgt”. Tn dezen zin is het een woord van Spieghel (van wien Hooft mogelijk ook de menigvuldigheid van adjectieven met -rijk en -ziek heeft), die in zijn beschrijving van het Hol van Plato, Hertspieghel III, 70–118, de aardsche dingen, omdat ze niet dan de schaduwbeelden van werkelijkheid (zie de voorstelling op zijn prent van het “Antrum Platonicum” [97]van 1604, te vinden in de uitgaven van den Hertspieghel van H. Wetstein 1694 en Pieter Vlaming 1723) en dus ijdel, onreëel zijn, schaduw-dingen, “schaduw-goed” noemt en de liefde tot deze dingen “schaduw-min”: zoo zegt hij van den gastronoom, dat hij “ghuwt na schaduw-taart en vla met open mond”: de overdrachtelijke en de eigenlijke beteekenis zijn hier één, en de prent geeft de etymologie van het woord: men ziet de schaduwen op den muur. Het begrip van de onwaarde van dingen die maar vleien met wezenlijkheid, wordt elders, ook bij Spieghel, uitgedrukt met woorden als “valsch”, “ijdel”, “schijn”, “waan”. Let voor de beteekenis van “schaduthroon” in 384 op de tegenstellingen in de vier laatste koepletten van het lied.

392. In het gezongen minnelied vindt de Herderin haar eigen gewaarwordingen, het “schalcke Lietje” treft de waarheid, en zij bloost: maar wat kan dit schelen, wanneer ook de beminde bloost en zijn wederkeerige liefde verraadt? vgl. 401. 393 is het antwoord op deze vraag. Zie A. 397.

396. dunne slaep: vgl. b.v. Palamedes 407; nog in Drente dun-slaoperig: die onrustig en ieder oogenblik wakker is; Kil. dun-slaepigh, levisomnus.

397. Bij vele volken (Slaven, Germanen, Grieken en Romeinen) is de appel een symbool van liefde. Appels schenken, met appels werpen, een appel met elkaar eten was liefdesbetuiging; van appelen droomen, liefdesgeluk. Verliefde vrouwen zenden, volgens Lucianus, aangebeten appels aan hun beminden. Bij de Atheners beval een wet van Solon de pasgehuwde vóór den bruidsnacht een kweeappel te eten. Aphrodite werd wel met een appel op de hand voorgesteld. In de Idyllen van Theocritus is dikwijls van de gebruiken sprake, die Hooft in zijn lied te pas brengt; vgl. vooral Ecl. III, 64.

402. ’t uwaerts: voor t’uwaerts. De drukfout (schrijffout) ’t voor t’ (te), en t’ voor ’t (onzijdig lidw.) komt veel voor in deze tijd: maar t’ kan ook wel aanduiden proklisis van ’t lidwoord: t’onderste, t’arme kind, dus de nauwe verbinding. Vgl. 493, 1011.

411b. Elk een anderen kant uit.

421. Palemon: herdersnaam uit de Eclogae van Vergilius.

425. d.i. zoete heuschheid van zede. Heusheid = humane welwillendheid.

435. Liete voor liet: als wierde, werde voor werd, hielde, krege, grepe, stonde, scholde etc.: Indicatieven; waarover, bij de oudere schrijvers als in hedendaagsche tongvallen, van Helten, Vondel’s Taal I, 45–47.—Men vergelijke in Granida 1377 ick rees’, 1516 ick coos’.

449a. Argeloosheid die niemand belaagt, bij wie het veilig is.

488. Als zoo menige andere plaats in Granida is ook deze proverbiaal: zie de Litteratuur bij Harrebomée, Spreekwdb i.v. [98]hoveling. Bij Roemer Visscher, Sinnepoppen 1614, LIX van het Tweede Schock, wordt onder het opschrift “Jong Hoveling, out schoveling” door een prentje met een weggeworpen ruiker naast een ruiknr in zijn vaas, aangewezen hoe ’t met oude dienaars pleegt te gaan.

493. Deze en de voorgaande regel zijn platonisch op te vatten: “goetheyt” en “schoonheyt” als de hoogste schoonheid en goedheid, nl. God.

495. Daifilo vergelijkt zijn leven bij een slaap, waarin de droombeelden de dingen rondom hem en zijn eigen handelen zijn; wat ons dag schijnt is een nacht; de zon aan den hemel is slechts een somber nachtlicht. Doch in de ideale verschijning van Granida heeft het Goddelijk licht hem toegeschenen en heeft het Hoogste zich aan hem geopenbaard. Voortaan leeft hij een hooger, het eenig ware leven. De Liefde wordt hier voor Daifilo godsdienst. Hier en ook verder is Hooft platonisch en in den geest van Spieghel. Ook in beelden en woorden is er overeenkomst met het derde Boek van den Hertspieghel, waarin het hol geschilderd wordt: vgl. b.v. de “lamplichts schaduw-beelds” Hertsp. III, 111 met Gran. 498; van die schaduwbeelden moet de mensch bij Spieghel zich in het Godlick Zonnen-licht” laten leiden; zie ook Aant. 502.

500. De “schoonheyt’ is in Granida het ideale in de verschijning der vrouw, de afspiegeling van den edelen geest in het uiterlijk, die niet slechts als het stoffelijk lichaam waarin de schoonheid zich vertoont (d.i. schoonheyts lichaam), op de zinnen werkt, maar den geest verheft.

501–502. De accenten die men in Granida hier en daar nog aantreft op de teekens oo en o (zie b.v. nog 1347–48, 1368–69, 483–84, 629–30, 1569–71, 1581–83) herinneren aan de manier om een bestaand verschil in de o-klanken ook in de letters aan te geven: ’t klinkergeluid van ooghe, droom (uit au) zweemde (als nog in b.v. Zeeuwsche tongvallen) eenigszins naar donker aa-geluid en deed eenigszins aan als tweeklank; ’t geluid van koning, komen had dat niet (niet uit au). Nu gaf men in ’t eerste geval het o-teeken een accent. En zoo deed men ook bij ’t nog bekende, in Holland (overal?), verdwenen; in ’t Oosten welbewaarde en door de dichters meest gehandhaafde verschil dat bij op - top, vol - tol, wol - mol zich voordoet, dat vroeger evengoed Hollandsch was en van zeer ouden oorsprong is. Bij top, tol, mol gaat de mond verder open (de kaakhoek is grooter), ’t geluid is anders dan bij op, vol, wol, (Hollanders hebben altijd den klank van op, vol, ze hooren het verschil niet). Rondom 1600 nu duidden sommige schrijvers ’t geluid van tol, top aan met het accent. Spieghel had zoo te doen vóórgesteld, maar ’t werd geen algemeen gebruik. Nu en dan komt het in Hooft’s schrijven nog te voorschijn. Zie [99]over die verschillende o-klinkers en die onderscheiding het voortreffelijke proefschrift van Dr. K. Kooiman, De Twe-spraeck vande Nederduitsche Letterkunst uitgegeven en toegelicht 1913, alwaar de verdere litteratuur opgegeven; 130–135)

502. dickheyt der ooghen: vgl. 497: eigenlijk grauwe staar? Vgl. iemand “de schillen van de oogen lichten”; de “schellen vallen” iemand “van de oogen”. Kil: Schelle in d’ooghe: nervosa quaedam in oculis adnatae membrane excrescentia: onyx, albugo. Vgl. Hertsp. III, 48: “dwaalbaar ewigh blijven zij, die sporen ..., in laat-dunks schaduw-licht, Zo uyt als hoogh te zien, met perl (Kil. perle in d’oogge = argema, albugo) of schil-gezicht”.

511. 511–512 bevat de toelichting tot “dat sy niet kan” in 510. “Dat” in “dat kan zy niet” 511b slaat op “sy wil al willen dat ghy wilt”. 511a; “het” in “soo langh ghy ’t haer verbiedt” 512b slaat op het één willen zijn, waarvan in deze regels sprake is: “dat sy niet kan” 510 is dus aan te vullen met: zonder te sterven. Vgl. Kollewijn, Slothouwer.

517–518. vgl. voor rijm en rythme 256–57.—Iets anders 177–78 483–84.

523. Gij vliegt te hoog met uw gedachten.—Houdt = halt! zie 1463. Halt is de later Nederlandsch geworden Duitsche vorm.

524. Namelijk de naam van Heer: “want vroeger was ik een vrij man”. Vgl. 526 (se: dien naam; “met dienstbaarheid”: tegelijk met de dienstbaarheid)’

534. “U” is accusatiefvorm in Nominativo. Vgl. “als ik hem was”. Zin: kan ik niet één zijn met u, dan zal ik tenminste uw eigendom zijn. Vgl. 504, 507–508.

541. ’t Rythme is niet: van haere schóónheytsstrael, alsof we hier met de samenstelling schoonheidsstraal te doen hadden. Hare schoonheyts is hier vooropgebrachte tweede naamval: dus = van den straal van hare schoonheid; ’t rythme is dus: van haere schóónheyts stráél, gelijk accent op schoonheid en straal. Vgl. 913: niet: van bey de, Véchterssielen, maar: van bey de Véchters sielen. En 679 waar in Uw groove lichaems kracht niet het woord lichaamskracht bedoeld is: ’t rythme is: Uw gróóve líchaems krácht, evenzwaar accent op de drie syllaben. In 803 is niet te lezen Vriéndenkeur, maar: Vriénden kéúr; vrienden is de vooropgebrachte tweede naamval van ’t meervoud.

543. eyndelijck bescheyt: afdoend (definitief) antwoord.

644. Van ’s Conings mogentheyt: evenals in de titels Zijne Majesteit, Zijne Hoogheid (vgl. hoogh in ’t Gloss.), Zijne Edelheid, Uwe Genade e.d. wordt hier de essentieele eigenschap voor den persoon genomen. Vgl. 1835. [100]

546. Blijde Goden: vgl. θεοί μακαοες, ῥεῖα ζώοντες bij Homerus; vgl. Schiller, Das Ideal und das Leben, strophe I.

548. De Wispelturige Fortuin, uitdeelster van geluk en ongeluk is hier voorgesteld met duizend aangezichten. De Goden zullen bewerken dat zij haar lachendst aangezicht tot hem keert.

560. Dat ik voor aanzienlijk en onaanzienlijk, het gansche volk, heb doorstaan.

561. Zoo als de dingen, die ik verricht heb, het eischen: “uytgherecht” behoort bij “saken”: vgl. “ghenakende” 829, “uytghestaan” 1453, “ghedaen” 1454, “gheleden” 1455 en verder passim; “opghehoopt” 614 kan op twee wijzen worden opgevat.

653. Een zeer merkwaardige afwijking in het rijm begint hier, loopend tot 691, waarmee Tisiphernes rede een kunstig cachet krijgt: aaba—bbcb. Hierover is te lezen Dr. A. Zijderveld in Nieuwe Taalgids XII, 1913.

569. De boden der ziel zijn de zinnen, zintuigen 568. De zinnen zendt zij uit om voor haar te zien en te hooren; het vernomene deelen de zintuigen haar mede. “Dat” in 568 slaat op het “verheughen” 567.

571. Hemelsche Venus: Hooft denkt hier waarschijnlijk aan de Ἀφροδίτη Οὐρανία, die Grieksche wijsbegeerte later als de zuivere, geestelijke liefde tegenover de zinnelijke stelde. Vgl. 501–505, 774–794, 1428–1445.

574. haer verwonderen: zich verwonderen, met sterker en vaak edeler beteekenis dan nu: een en al genietende bewondering zijn.—572. het minst: iets, al is het ook nog maar zoo weinig.

578. heerschappie: viersilbig, ’t zij heerschappië, ’t zij heer schappije waarover Aant. 970.

605. Arsaces, grondvester van het Parthisch rijk.—Wiens slaat terug op mij. ’s Werelts vrees is bijstelling bij Parthen.

623b. Wat staat gij naar ’t geen ik eisch voor mij?

629. roosen: kransen van mirte en rozen waren onafscheidelijk van de gastmalen der Ouden. Bij hun drinkgelagen bestrooide men ook vloer en rustbedden met rozen.

630. Wilt gij den koning vervangen? Het is alsof S. (de verwijfde laatste koning van Assyrië) A. (den geweldigen titan der Grieksche Mythologie die den hemel op zijn schouders torst) wil aflossen.—631: “Goden past op uw hals, straks stort heel uw Hemel in!”

635a. Dul staat hier met de kracht van “dol makend” d.i. aanvurend; vgl. Baeto (Leendertz 360): “de woestmaeckende trom, d’aenschennende trompet”; vgl. droge dorst 275: die droog maakt; bleeke dood 702; “gezonde kost” e.d. “Opstekend” is eveneens aanwakkerend; zie de varianten.

657. De buien van de hartstocht (653) zijn als de wind, die zijn kracht breekt op de klippen; zoo breekt uw razernij haar kracht op den koning en ons, die u niet vreezen. [101]

665. verbluft: Herman van Woerden vraagt in den Geeraert van Velsen (IIde Bedr., 3de Toon.: “Daer toe gheboren wy,—Dat wy, in dienstbaerheidt verbluffet, zouden teelen Voor beulen onze zoons, onz’ dochters voor bordeelen?”: hier in de sterke beteekenis die verbluffen nog in Overijselsch heeft: nl. een kind, een jongen, een jongmensch voortdurend zoodanig slecht behandelen, dat alle besef van zelfstandigheid, gevoel v. eigenwaarde en behoefte aan vrijheid en daarmee alle lust en wakkerheid weggaat; van een zoodanig onderdrukt en geestelijk uitgedoofd schepsel zegt men, dat het “verbluft”, “totaal verbluft” is, dat ze ’t heelemaal “verbluft hebben”.—Maakt het in de oudere taal zooveel sterkere verbazen, in Lucifer 847 (vgl. de Aant. in de Editie van Cramer, Zw. Herdr. IV) niet een dergelijken overgang van beteekenis als verbluffen? Hier een ander etymon voor aan te nemen is wel onnoodig; Overijs. verbluffen is een sterk woord! Vgl. hiertoe Hooft Ed. Leendertz, I 38 koepl. 2, I 187; Lucifer 784; en verder vele plaatsen; Asselijn, Stiefmoer 1684, bladz. 13: “Ik laat my zo licht niet oversnorken en verbaasen” = overdonderen; vgl. Noah 47–50 IIde Bedr., en Gulden Harpe (1607) 125, “Ghy die Christum bemint, Ghesint, hem nae te volghen, Bedroeft u niet verbaest, Al schijnt by naest Dat op u raest De werelt etc.

670. De volken, waar wij als stadhouder, ieder in ’t bijzonder over gesteld zijn.

679. sonder belul: behoort bij kracht; “groove” bij lichaam.

684. ken ick haer: met eenigen klemtoon op “ick” en mèèr klemtoon op “haer” (let op het woordspel)’

690. oordelaers: de tweede syllabe is toonloos, evenals in “oordlen” 1286 en Hgd. urthel en urtheln. Vgl. vordel, leisel, achtel e.a.

697. my is datief; teghenstaen heeft hier zijn oorspr. beteekenis: “die zich tegenover mij durft stellen”.

722. van dien: “dien” is datief van dat; slaat op “het schoone” 720.

727–30. Constructie, daaruit ontstaan dat twèè constructies door elkaar gedacht worden (contaminatie): maer leyden moet etc.” doet onderstellen een voorafgaand: waartoe dient het den Herder zoo hoog te staan, daar gij hem toch niet tot Heer moogt kiezen (—maar uw leven leiden moet etc). Met dien u etc.: met een dien anderen voor u kiezen zullen, uit de weinigen die men voor u geschikt acht.—andren is vooropgebrachte tweede naamval, vgl. de Aant. bij 541.—Voor Granida, houdt zie Aant. 134.

731. wat leyder boodtschap: deze adjectiefvorm (evenals aenghenamer in dit vers) is van oorsprong een genitief na wat, in de Middeleeuwen reeds niet meer als zoodanig gevoeld: v. Helten, Vondel’s Taal 131–135. In het oud-Germaansch staat na wat de genitief meervoud en in de latere taal komt die constructie [102]nog voor: in gevallen als wat manne dat hi es is manne meervoud maar de genitief kan niet blijken, in gevallen als wat feldere manne dat Bave was (met adjektief!) is er nog een genitief-vorm maar de verbinding werd zeker niet meer als genitief gevoeld. Later kwam na wat het enkelvoud waarbij dan het adjektief nog in den vorm met -er (van oorsprong de meervoudsvorm) kon staan, ook bij manlijke en onzijdige woorden: wat sonderlingher volck (Spaensche Brab.), wat aerdiger quant (Geestige Liedekens, in Kuisheidskamp); wat schoonder Hoy hebt gy gewonnen (Paschier de Fijne). Leyder in Granida 731 is genitief van ’t adjektief leid, leed. In dialekten zijn van dit gebruik nog sporen: in ’t boeren-Overijselsch wat schoonder kind. Vgl. in Starings Hoofdige Boer: “Wat raarder kuur!”—

753. Het braef —ghespeel van windt: het krachtig geluid der blaas-instrumenten in tegenstelling met de zachte tonen der teedere d.i. gevoelige, licht bewogen snaren van het strijk-instrument. Vgl. Pels, Horatius’ Dichtkunst (Ed. van de Werken van N. V. A. 1707, bladz. 17): De plicht der Reije was, het zy ze zong, óf speelde Op wind-, of snaartuig.

757. In regel 757 vormt spel en sang-menging één enkel woord: spel-en-sang-menging == ’t edele mengen van spel-en-sang. Spel en sang zijn samen het eerste lid van de samenstelling.—Eenigszins anders is het met 756. Gerythmeerd moet: Van ménsch of vógels kéél; niet: Van mensch of vógelskeel. Fr is hier niet een samengesteld woord; mensch of vogels is vooropgeplaatste tweede naamval, vgl. Aant. 541. Rondom 1600 kon mensch wel gelden als genitief, zooals ook vleesch (des vleesch). gras (“een bloem des gras”), maar waarschijnlijker is misschien dat de tweede naamvals-s hier bij mensch of vogel sámen behoort (naar Hooft’s bedoelen), m. of v. als eenheid genomen; of is hier vrijwel gelijkwaardig met en.

761. plach heeft hier zooals meermalen, vooral bij Cats, duratieve functie == ons pleegt: zie Spaens Heydinnetje, Zw. Herdr. I, Aant. 94 en Gloss.

766. In de Rey zijn de genietingen bezongen, die de wereld ’s menschen vijf zinnen biedt, de “gaven” van strophe I: str. II aan het gezicht; str. III aan het gehoor; str. IV aan den reuk; str. V aan den smaak; str. VI aan het gevoel. Str. IV noemt de voornaamste reukwerken: W. Myrrhe en A. zijn welriekende harsen; C. en Musc dierlijke stoffen met scherpen reuk. De ambre is hier de “grijze amber”, wel te onderscheiden van den “gelen amber” == barnsteen, en den “witten amber” == spermaceti. Zie Verdam, Mnl. Wdb. i. v. “ammer”. “Onbesmet” behoort bij “reucken”.

772. Maar gebruikt hij er meer van, dan de honger eischt.

783. “Dees lusten” slaat op str. 2–6; “al deze lusten en duizend dergelijke, zooveel er zich maar werkzaam toonen en (a.) bevrediging [103]vragen (of, b.: zich zòèken te bevredigen), de tallooze manieren waarop wij ons trachten te vermaken en ons eenig geluk trachten te verzekeren—dat alles moet wijken voor de ideale liefde”,—die nu beschreven wordt. De zin met “als” is hier relatief genomen (== “die er maar etc”). “Aesmen”, ademen, is wel of == suspirare, sterk verlangen (vgl. stenen in Vondels Olyftack, koepl. 1), zie in de paraphrase boven, a.; of == aspirare2, zie in de paraphrase boven. b.;—gesteund wordt deze opvatting wel door de navolgende plaats uit Paludanus’ (Friesch dominee) Konst van Goddelijke Vernoeginge (Haringhouck, Bolsward, 1659) bladz. 63: “Jongelingen, nu amegtig door gulle loop, waar toese door hun ongeteugelde hartstochten aan geport worden, haken na meerder ruste, en beasemen de neersettinge door enig vorderlik beroep”: dit is blijkbaar == trachten te bespoedigen == aspirare. “Oefenen” is hier zeker ook te vergelijken met en staat mogelijk onder den invloed v. Lat. exerceri; de overgang van het objectieve “zich druk maken met”, “zich inspannen om” tot een subjectief “werkzaam, druk bezig, doende wezen”, is zeker niet vreemd. Vgl. bij Cats, Twee-en-tachtigjarig Leven (Volksuitg. 745 kol. 2, onderaan), waar hij spreekt van zijn landbedijken in “Brittenland”, oeffeningh, als blijkbaar synoniem van ongemak, met de beteekenis “inspanning”, “moeite” (vgl. de oude beteekenissen van arbeid, die van moeien, bemoeien, van winnen, van labor en χάμνω). Vgl. nog Verdam, Mnl. Wdb. op oefenen. “Handtgebaer” is “bezigheid”, “doen”; zóó vindt men het meermalen in de Nederl. Hist. en Hendrik de Grote; zie Oudemans, Wdb. op Hooft. Het is boven weergegeven als: bezig zijn (om zich te amuseeren). De kracht van “nochtans” 787 is: hoe te waardeeren onze genietingen ook zijn, toch etc.—Vgl. Bilderdijk, Kollewijn; Oudemans, Wdb. op Hooft ibid. Leendertz en Slothouwer verklaren niet.—Stoett in de nieuwe uitgaaf van Leendertz stelt oefenen == “operari”, asemen = “leven” en geeft den regel aldus weer: “als er maar in ons mogen werken, leven”.

803. Vrienden als vooropgebrachte tweede naamval. Niet te lezen: daer vriéndenkeur maar daer vriénden kéúr.—Vgl. hiervóór Aant. 541.

824. gheluck: de toevallige uitslag van het tweegevecht.

850. Kasteelen, zonder fundament in de lucht opgetrokken. [104]

857. Achter “liefde” leze men een komma (vgl. 675) en vulle aldus aan: een onbeproefde smarte voor hem: hij heeft de liefdesmart nooit ondervonden: “daer hyse voedt in ’t harte”, 858, staat hiermede in tegenstelling, gelijk, “openbaert—niet” met “klaecht”, waarop de nadruk valt. In 859 heeft “selfs” den nadruk.

895. Indien andere lieden het verzuimen, het is, etc.

909. Maar zoo ik nu, in geval hij u verslaat, toch tegen hem op zal treden, kan ik het dan niet evengoed het eerst ondernemen? Daifilo’s antwoord is: neen, want die strijd tegen mij zal hem dan afgemat hebben en zoo lijdt hij meer gevaars van twee dan van een. “bey de vechters” 913: Ostrobas en zijn tegenpartij.

915. bleeft: Verdam, Mnl. Wdb., I, 1305–1306.

928b. leydt etc.: “ligt de moed voor hem in” = meent hij dat de moed in ijdele redeneeringen is gelegen?

932. Al verleende Vulcanus het door zijn tooverkunst dubbele hardheid.

934. Het is niet de zorg voor zijn wapenrusting, die hem ophoudt. Dàcht hij zoover (nl. aan zijn wapenrusting, om werkelijk tegen mij op te treden): als hij maar zoo ver dacht! maar dat dòèt hij niet: Ik acht veeleer etc.

949. ghewenscht: vgl. Lat. optatus, Fr. désiré, Hd. erwünscht.

963. ’t Zal noodig zijn, dat ik u de blijde maar verberge, opdat de heftigheid der blijdschap niet te veel verge van uw, door overmatige vreugd ingenomen hart en uw verteederd gemoed niet te sterk aantaste. “Van nood” 960 = noodig. “Swack” = sterk aangedaan, week.

970. heerschappie: d.i. heerschappië, viersilbig, blijkens al de volgende vijfsilbige laatste regels. Dit heerschappie stelt de vraag aan de orde of het teeken ij in Granida de waarde ie heeft, wat het oorspronkelijk had. Regel 1045–1047 keeren zije—strijen—Heerschappije als rijmwoorden terug maar ’t laatste staat hier met ij, derhalve zou 970 i drukfout kunnen zijn voor ij, maar blijkens het Handschrift (Leendertz II, 175) was het schrijf-afwijking, ouder nog niet verdwenen schrijfwijs; in ’t toenmalige schrijven kan i voor ij staan. In de i van 970 hebben we geen steun voor de meening dat we zi-je, stri-je zouden te lezen hebben. Maar, ook ij hád eenmaal de waarde i (ie). Of echter rondom 1600 in Amsterdam nog met ie-klank gesproken werden de woorden die in ’t schrijven ij hadden, dan wel reeds een ei-klank gehoord werd (de waarde van ’t oude ij-teeken was dan metéén veranderd), daarover zijn de meeningen verdeeld, uitgemaakt is dit niet. In ’t laatste geval zou ’t eerste heerschappie, 970, eenvoudig gelijk 1047 en dus i = ei zijn; in ’t eerste zou Hooft’s ij-teeken de waarde hebben van i, ie.—Men zie hierover het Aant. 501 aangehaalde [105]proefschrift van Dr. K. Kooiman, 120–130, en de daar aangehaalde litteratuur.—In het Handschrift staat volgens Leendertz II 177 ook in 1047 heerschappie, wat de oudere schrijfwijs bevestigt, terwijl de zaak dezelfde blijft. Regel 1135–36 staat ook bij Leendertz 180 waerdije, slavernije.

1013. Dese: nl. die eerste koningen, “d’ouden” van 1020. Vgl. van de constructie 1026 waar de plur. “haer” ook op een voorafgaand sing. slaat. “rechtvaerdich” is hier rechtschapen.

1029. De oude koningen beschouwden zich als de dienaren van het volk, het regeeren als een plicht (1020), waarvan zij zich gaarne ontheven zagen, hoewel de stem des volks hun die opgelegd had.—daer, 1028, = wanneer; in ’t geval dat.

1049b. Het “trecken” van hoop en vrees: zij trekken hem a.h.w. elk naar een anderen kant.

1078. besluyt: Imperatief: Granida spreekt tot zich zelve, evenals 1085–1099, 1101–1104.

1096a. En al was dat niet zoo.

1100. Dit vers te lèzen: Daifil’. Hij keert.—Hy keert. Aym’ Ayme! Wat beswaer: “Ayme” met toonlooze e.—Toch wel = ai mij.

1102. Geen leed zou mij dan kunnen krenken; tenzij het ook u trof.

1112. Oud-Hollandsch is aan ’n zijde gaan, met het lidw. van onbepaaldheid; wij zeggen het met het bepalende lidwoord: aan de kant gaan. Alzoo een niet = één.

1118. Daifilo roept de voester om bijstand: hij begrijpt niet wat haar scheelt; in haar uitroep is iets dat hem beangst maakt.

1136. u slavernije: u ootmoedig te dienen. Vgl. 1603, 1610.

1144a. Hoe wel: mogelijk niet te lezen als ons, “hoewel”, maar hòè wèl = hòè zeer.

1160a. Zoo duur mogelijk.

1176. Dat door duizenden, als een zaligmakend leven gewenscht wordt.

1235. Vgl. 1243–1244: de Uchtend, Eos of Aurora, de godes van den dageraad bij de Ouden, de voorloopster van haar broeder Helios, de zon; hier voorgesteld met “gouden cruyn”, d. i. het bovenste gedeelte van het blondgelokte hoofd komt uit—omkranst met rozen.

1239b. Zie, hoe hij mij daar reeds ontmoet.—[Heeft de Hollandsche jagers-uitroep (bij ’t ontdekken van de haas) “waar’k’em weet!”. (“werkenweet”) ’t zelfde gebruik van waar en zelfde zinsvorm?]

1245. Reeds de Ouden hielden morgenster (Lucifer) en avondster (Hesperus) voor één en dezelfde en noemden haar de ster van Venus. Hesperus werd in den Griekschen bruilofszang gevierd, als de geleider van den optocht, die de bruid ’s avonds naar het huis van den bruidegom voerde; vgl. Vergilius, Ecloga VIII, 29, 30: vgl. 1247–1252: Zie vooral: Bruiloftsang [106]op het Huwelijck v. W.J. Hooft en J.C. Quekels (Leendertz I, 49) evenals de Granida van 1605 (ook in den vertaalden Misogamos Leendertz I, 321, vers 23–25; vgl. Huygens Ed. Worp I, 189, 14–15); in den Bloemhof van de Nederl. Jeught, 1608, staat pag. 7 kol. II: Als die clare Maen gaet rusten Eer den rooden dach verschijnt, Staet soo schoonen sterr’, en blinckt, Die de Goden al doet lusten, Nimphe laet ons met gheneught Slijten onse jonghe jeught.—1252 “d’uw” nl. Venus: de ster zelf heet dan 1249 “Godin”. Doch mogelijk identificeert Hooft hier de ster met Venus zelf, en dan is “Godtheyt” op te vatten als in Aant. 1251 is uitgelegd.

1250. aen den avondt: òf “a. d. a.” is “van avondt”; òf “aent” behoort bij nemen = “nemen van”; (de ww. van nemen, ontvangen, verzoeken, hebben Mnl. “aan” = “bij”: nog in “ontleenen aan”, “een voorbeeld nemen aan” e. d.; vgl. Mnl. Wdb. I, 68–69).

1251. Indien ick etc.: Tisiphernes bidt de morgenster, haar heerschappij nu te eindigen, opdat Granida spoedig rijze. Dezen dag zal het huwelijk voltrokken worden en hij verlangt reeds naar den avond. Keer dan van avond des te vroeger weer: de avond, waarop (wanneer) ik (met Gr.) mij willig onder uw heerschappij zal stellen en geen Godheid vuriger dan de uwe zal vereeren. Vgl. vooral den Bruiloftsang voor W.J. Hooft, waarin de Avondstar de Gelieven “te bedt comt wijsen”, naar Oud-Grieksche opvatting.—“Godtheyt” is hier misschien = de eigenschappen van den God, i. d. beteekenis van de Godin zelve. Vgl. A. 1245.

1289b. van wythgenomen sinnen: van niet alledaagsche enigingen.

1313. ’s Nachts rust het lichaam van de vermoeienissen van den dag: toch komen de droomen dan, buitentijds, den gèèst kwellen met het leed en de moeite (arbeid), die over dag het lichaam plagen.

1323. de volle kamer: waar de kamer vol van is en geheel blaakt.

1326. Maar opdat de tegenwoordigheid van de Godheid daaraan gekend mocht worden.

1331a. Oly-kleurt ghesicht: oogen met den glans der olijf; zie variant.—H. geeft met dit epitheton het γλαυκὼπις (Αθήνη) van Homerus weer: welches einen eigenthümlichen leuchtenden Glanz der Augen ausdrückt, einen ahnlichen Glanz wie den des Mondes, der schimmernden Meeresflache, der Blätter des Oelbaums (Preller, I, 154; vgl. ald. de schildering van het uilenoog 155). Dit laatste helpt op weg: Inderdaad geldt γλαυκός ook van de ἐλάα, den olijfboom en zijn vrucht en van het ἐλαιον, de olijvenolie. Γλαυκός staat ook bij χλόη, ὀπώρἁ θάλαττα; de maan is bij Empedocles, Euripides e.a. γλαυκῶπις: de variant schijnt dus minder vreemd, groen en geel liggen [107]dicht bij elkaar: echter treedt de voorstelling van het “schimmernde” “leuchtende” op den voorgrond. In den Brief aan de Kamer In Liefde Bloeiende 1600 spreekt Hooft van Thalia’s “groen lieflijck ooch”. Dat de Dichter juist op olijfkleurig komt, is begrijpelijk: Athene staat in de nauwste betrekking tot den olijfboom: op niet ongewone wijze wordt het attribuut der godes hier, per metonymiam, in verband gebracht met haar oogen. De jambische maat deed oly-kleurt voor olijf-kleurt kiezen; vgl. Six van Chandelier, Poësy 1657: Daar vaart Messias van de oliheuvels top (12); Het zy ontrent het dal van Josafat,—Of langs den bergh, naa ’t blad—Van d’olipruim genoemt, (104); Hoe springht de bergh en ’t olibosch? (Hemelvaartssangh 496); (God)—sondt synen vreedeboo, van booven,—Greep Engelands, en Hollands hand,—En bondt se, met den oliplant, (488): Tijdschr. III, 263.

1331b. vlechten blondt: blonde en rossige haren vinden wij door de Ouden op hoogen prijs gesteld, zoowel bij Goden en vrouwen als bij slaven en paarden. De dichters van den Renaissancetijd namen deze voorkeur over: blond haar was toen, internationaal, onafscheidelijk van de schoonheid der jeugd. Bij de Ouden zijn blond. Apollo, Demeter (Ceres), Bacchus, de Chariten, Ganymedes, Rhadamanthys, Hylas, Odysseus, Menelaus, Achilles ξανθός, flavus), e.a., vgl. Verg. Aen. XII, 605; Hor. Carm. I, 5, 4; II, 4, 14; III, 9, 19; Theokr. Eid. II, 16, 78; Catull. LXIV, 98. Bij Hooft heeten blond: Apollo, Venus, Aurora, Thalia (Leendertz I, 7), Ganymedes, Ariadne, Helena; vgl. Leend. I, 15, 21, 31, 42, 45, 54, 65, e. e.); de Vrouw “Italia” in den Br. a.d. Kamer In L. Bl.; ook Granida: 1329a; vgl. 120, 184. Bij Vondel: Apollo, Venus, de Minne-goodjes en Urania in de Geboortklock, Joseph, Ifis, Hageroos, Ursula en Aethereus en de jongeling die Ursula verschijnt, e.a.

1332. bleeckheyt des ghedaents: Uit het verband blijkt wel, dat men aan de gelaatskleur moet denken. Vgl. in het Claechleidt van 1608 (Leendertz I, 66): “haer gedaente bleeck”, van “bestorven wangen” gezegd; Geeraert van Velsen V begin (Leendertz II, 257): “bleeck ghedaene flaeuwt”. “Ghedaente” is hier = uitzien, bepaaldelijk van de kleur. Vgl. Mnl. gedane, Nat. Bl. VII, 463, VIII, 224, Mor. 3563. Wat is bleeck nu? Bij Hooft noch bij andere dichters is bleek = blank. De Godin is Granida in alles gelijk (1329) en wat Granida betreft, moeten wij aan bleekheid door hartstochtelijke liefde (voor Daifilo) denken. Bleek is de kleur van het minnewee. Horae Belgicae X, No 48: “Dijn scone verwe is bleec gheworden— Van overgroter minnen tot mi”; Cats, Spiegel v.d. Ouden en Nieuwen tijdt, deel I, Liefdes Kortsprake, staat van de jonge maagd: “Isse teer, swack, en bleyck? denckt datse bequamer is om het pack der liefden, als om meulesteenen te dragen; [108]gelooft de Medecijnen en Natuyr-meesters, die hier in klaer spreken, en zijn gewoon te seggen: Pasles couleurs, désirs mal accomplis: Vrysters, ’t bleyck van uwe wangen Koomt van eenigh soet verlangen; Fille pasle, Demande le masle: Pleycke verwen, Paren of sterven. Zie nog Taal en Letteren VII, 209. Granida verkeert in uiterste verliefdheid, Minerva vertoont zich “Granid’in als ghelijck”, wat dan geschilderd wordt.

1335. Voorsichtigh: want “die den vrede wil, moet zich bereid houden voor den oorlog”.

1340. Crijchsduyend gras: de speer van Minerva. Minerva is zoowel godes van den oorlog als des vredes. Hier echter is de Minerva Pacifica geschilderd. De olijftak is als zoodanig haar symbool en dus het tegenteeken van den bamboesstaf (die met of zonder spits een krijgswapen beteekent), waarmede zij anders wel werd voorgesteld: “die” slaat op “olyventack”; de Ouden hadden speren en lansen van bamboesriet.—Een gras dat oorlog beduidde, is er niet. Bilderdijk raadt: “glas” voor “gras”, t.w. het kristallen schild. Maar 1605, 1615, 1636 hebben alle drie “gras”. Buitendien, conjectuur is overbodig. “Gras” is hier = riet en een vertaling van “gramen” of van “graminea hasta”. Facciolati-Forcellini (ed. 1831): Gramineae hastae sunt ex arudine Indica, Itali dicunt canna d’India, qua utebantur veteres pro hastis: de quibus ita Plinius 16, 36, 65. Arundini quidem Indicae arborea amplitudo, quales vulgo in templis videmus, h.i. in manibus simulacrorum, quemadmodum de Minerva Atheniensi ita refert Ampelius 8. Ipsa autem Dea habet hastam de gramine. Niet op deze plaats kan Hooft zijn “gras” geplukt hebben, daar Ampelius’ Liber memorialis eerst in 1638 door Salmasius werd uitgegeven. Prof. J.C.G. Boot deed ons aan de hand Cicero, In Verr. act. sec. L. IV, 56, 125, ook bij Forcellini vermeld, en hier moeten we zeker wezen. Cicero spreekt hier van den Minervatempel te Syracuse, door Verres geplunderd, non ut ab hoste aliquo, qui tamen in bello religionem et consuetudinis iura retineret, sed ut a barbaris praedonibus vexata (LV, 122). Na de beschrijving der geroofde kostbaarheden volgt er: Etiamne gramineas hastas—vidi enim vos in hoc nomine, quum testis diceret, commoveri: quod erant eius modi, ut semel vidisse satis esset: in quibus neque manu factum quidquam neque pulcritudo erat ulla, sed tantum magnitudo incredibilis, de qua vel audire satis esset, nimium videre plus quam semel: etiamne id concupisti?

1345. rust: nl. de rust, die u nu bij de goden bereid is.

1346. Die u reeds minde, toen gij nog in de wieg laagt.

1351. de weerliefd: Gelijk anders de liefde in ’t algemeen, is hier ook de “weermin” (252, 514) vernuftig gepersonificeerd en vergoddelijkt.

1359. ontslaet: Imperatief. Vgl. 1585. [109]

1361. aentrekken: evenals “aandoen” van eigenschappen, waardigheden, het treden in een toestand; vgl. Rom. XIII, 14, Eph. IV, 24, 1 Cor. XV, 53, 54. Gr. ἐνδύομαι, lat. induo.

1375. Moeten wij aan bedaren hier niet misschien toekennen de beteekenis die zich schijnt voor te doen in Vondel’s Kranke troost, strofe III: Die het zwaert—grimmigh ruckten uit der scheide—Nu bedaert [nu weer in de scheede teruggekeerd] Wat dan de oorspr. beteekenis van bedaren zou kunnen geweest zijn. In ’t Friesch ook: “terecht komen” immers: “waar is dat bedaard?”

1395. wel geeft den zin de kracht van: ’t Is toch niet mogelijk, dát kan toch niet, dat Gij mij zoo oud hebt laten worden om....

1411. bescheiden reên: duidelijk verslag.

1419–1422. mensch = eenig mensch.—In de mythologische geschiedenis van Perseus komt ook Pallas Athene voor; en Perseus werd ook met het Perzenrijk in verband gebracht.

1427. u prijs: vgl. 1603 uw minste dienst, 1695 haer dienst: “u”, “uw”, “haer” noemen het object in het werk woordelijk begrip, zooals Spagnens haet in Huygens Aan de vrije Nederlanden = haat tègen Spanje. In 1542 kàn sijn wraeck ook ànders opgevat. Vgl. Spaens Heidinnetje, Zw. Herdr. I, Aant. 918 en 625.

1434. crachten: de Liefde wordt hier voorgesteld als een god en “crachten” zijn de daden van dien god, als openbaringen en teekenen van die krachten. Vgl. 1612.

1453–1454. Vgl. Aant. 561. Arbeyt heeft ook hier wel de ruimere beteekenis van “moeite”, “inspanning”, “zware arbeid”: vgl. 560: een beteekenis die weer in 1454 misschien ook heeft (vgl. ons in de weer zijn, zich weren). Treffende sorch: zorg die iemand niet in de kleeren gaat zitten, waarvan lichaam en geest afneemt en slijt, die je aanpakt? of = “treffelijk” d.i. “buitengewoon”, “uitstekend”, maar dan meer etymologisch = “waarvan iemand zich getroffen voelt”, “verwonderd staat”, “waar hij respect voor heeft”?

1463. Lees: besind u, houdt (halt!). Maar zie Leendertz noot.

1467. ’t Geluk, de Fortuin (als Godin, vgl. 1476: haer!) is onredelijk, niet ik.

1470. Vaetse: d.i. vatse (vaten is vatten): nl. de reden waarom de Fortuin zoo handelt: zie 1466–1470; vgl. ook 1477: “gij duidt (legt uit) het doen van het Geluk verkeerd, wilt niet naar reden luisteren”. In 1466–1470 wordt reden dan in tweeërlei zin genomen, in 1466 nl. is het = ons rede, verstand, redelijkheid, vervolgens ons reden grond, beteekenissen die beide aan reden eigen waren in de oudere taal. Bij Hooft, als bij Vondel (vgl. v. Helten Vondel’s Taal, I, 82) is het singulare reden meestal = verstand, rede, billijkheid, redeneering, reden, grond (plur. redenen en reên) en het plurale [110]reden meestal = woorden, redeneering (sing, rede; ’t staat bijna altijd in ’t meerv., dat ook reên luidt). Vgl. nu het Gloss. op rede en reden, de plaatsen aldaar. Toch vindt men ’t wel eens andersom. En somtijds kan men niet eens zeggen met welk van de beide woorden men te doen heeft, wat z’n oorzaak o.a. ook hierin heeft, dat zoowel reden als rede de beteekenis van “redeneering” hebben kan, zooals ook wij bij redeneering dàn meer aan de woorden, dàn meer aan het redebeleid denken, dàn weer niet eigenlijk onderscheiden,—waardoor ook de pluralis reden = den singularis reden kan worden. (vgl. 1707). Soms kan men te doen hebben met den Infinitief reden (vgl. 1674). Reên 861 is wel plur. v. reden, grond. Reden 599 kan ook plur. van rede zijn, dat dan hier de beteekenis van “grond”, “aanspraak” = reden heeft.

1471. Hoe nu toe?: XVIIde-eeuwsche uitdrukking (ook hoe dàn toe?) met de kracht van “wat nu?” (“wat dàn?”), “hoe nu?” (“hoe dàn?”) [zie 1633], “wat moet ik nu?”, “wat zal er nu gebeuren?”. Hier, 1471, is men geneigd, met het oog op het antwoord (vgl. ook 1509–1513, te omschrijven: “waar moet dat naar toe?”, “waar moet dat heen?” en met dit soort van vragen komt de uitdrukking oorspronkelijk wel overeen: toe is = “verder” en geeft richting aan; vgl. ons “hoe nu verder?” en Aant. 1628.

1490a. Vgl. voor de constructie: Cats, Spaansch Heydinnetje 47: en wie het maer en sagh; 484: van die haer maer en sagh.

1495. Lees een komma achter “Van waer”: “zijn scharp—dallen” is een absolute constructie: daar zijn scherp etc. A. I. 17, 1519.

1499. beseten landen: mijn eigen landen, tegenover die welke hij van den koning bestuurt; vgl. 1507.

1509. Wat mij aangaat. Vgl.: ik voor mij.

1519. Welck packom draghen: absolute constructie; zie Aant. 1495. Eigenaardig is voorts de nauwe verbinding van 1519–1520 met den voorafgaanden zin door het relativum: En daar dit pak voor mij te zwaar is, behaagt het herdersleven mij beter (zie A. 1520.) Vgl. A. I. 32.

1520. doet behaghen = behaagt; subjekt is “Een lagen harders rust”. Vgl. Mnl. Wdb. i.v. doen (II 234–235). Gewoon in Duitsche dialekten; vandaar in het volksaardige lied; en bij Heine: “Sie—Thät nochmals durch das Fenster sehn”—; bij Zach. Werner: “Das grosse, das ich that vom Vater erben”—; Doch war’s, als ob sein Geist sich zwischen uns that schieben”. Er is iets voor te zeggen, dat ook 1730 zoo is op te vatten. Denk aan ’t gebruik van do in t’ Engelsch. Vgl. voor het recht verstand van deze vervoeging ’t gebruik van “doen” in 429, 657, 1060, 1240, dat wij nog kennen: “Regent het?” “Dat doet het”, “Vergissen doet hij zich zeker.”

1529b. Objects-genitief. Vgl. 1136, 1603, 1610. [111]

Begin Vijfde Bedrijf: De geest van Ostrobas verschijnt aan Artabanus in den droom. Dit soort verschijning komt ook voor in Hooft’s Geraerdt van Velsen en Bato en in vele stukken van de XVIIde eeuw, ook bij Vondel. Vgl. ook Vondel’s Sonnet vòòr de Palamedes (’t En leed geen zeven jaar, etc.)

1561. Vgl. A. 1235, 1331 b.

1573. breijen: vgl. Gr. ὑφαίνω, Lat. texo, ons “brouwen”, “smeden”, “rokken, berokkenen” (eig. de wol op ’t spinrokken winden).

1591. Leydstar: als ster van Venus, de “poolster” wanneer zij zich richt; vgl. in het Sonnet aan de oogen van de geliefde: “Leitsterren van mijn hoop”. Vgl. A. 1245. Bij Roemer Visscher, Brabbelingh, ’t Eerste Boeck, IVC, heet het van een liefje: “Ghy zijt mijn leytster, rechtsnoer, compas en clock”.—De gewone beteekenis van Leidster is al in ’t Mnl. “de poolster” (vgl. Eng. loadstar), de bekende ster van den Kleinen Beer, “cynosura”, “tramontane” (vgl. Mnl. Wdb. en Kil.); overdrachtelijk b.v. van Maria (de Stella maris!): “die leedsterre, die ter havenen der salicheden alle menschen wel can leden” (Sevende Bliscap van Maria); bij Willems Oudvl. Liederen, 463, heet ze: O noordersterre klaer.

1595. De nachtegaal was in de middeleeuwen de vogel der liefde, die het samenzijn der minnenden vervroolijkt met zijn gezang, hun geheimen kent en hun plannen begunstigt. Dikwijls is hij de bode in het volkslied. Vgl. Kalff, Lied in de Middeleeuwen 355–363, 370.—vlied uyt geldt de vogeltjens van 1593 zoowel als den nachtegaal, maar hij moet vooruit vliegen, de eerste zijn.

1602. aen u te slaven: Hooft denkt aan lat. servire, van servus = slaven van slaaf, en construeert dus = servire cui, met datief.—Vgl. echter Mnl. dienen; en overeenkomende oud-Germaansche werkwoorden met den datief.

1603. Vgl. Aant. 1427.

1612. crachten: A. 1434.

1621. hartsen: tweede naamval van Duitschen oorsprong, afkomstig uit onder Duitschen invloed staande liederen, zeker wel de heele uitdrukking mijns hertsen bloed, die Hooft hier teeder vindt, goed om ’t gevoel van Granida te vertolken.

1627. wesen heeft den klemtoon, niet Daifílo: of ik ’t mogelijk zelf niet bèn.

1628. Nu toe = pak aan nu, flink: het zelfde aansporende en aanzettende toe, als dat wij nog hebben in: toe nu, toe dan, toe, toe toe; vgl. Aant. 1471 (vgl. Mnl. Wdb. II, 875 onderaan). Aangaande het nadrukkelijk vooropkomen van nu, vgl. 1359 en 1585.

1629. boelen: ook in goeden zin = minnen. Het is niet noodzakelijk het woord hier in onedelen zin op te vatten, tenzij “boelen” er plur. van “boel” is, dat anders, evenzeer, van geoorloofde en ongeoorloofde liefde beide geldt. [112]

1676. Ziedaar nu zijn getrouwheid, waarvan gij den mond zoo vol hebt gehad.—Zie het Gloss. op werck maeken van.

1690. beleyt—vervolch: ik begrijp noch hoe men dit overlegd heeft (het oorspronkelijke plan), noch hoe het zich verder heeft toegedragen (de uitvoering van het plan).

1727. Bet—waerdich = waardiger: de zin is aan te vullen met “dan iemand”: gij zijt waardiger dan iemand (dan ik zelf ook!) met elkander te bezitten, dat wat gij bereid zijt, òm elkander, te ontberen: ’t is recht dat etc. Vgl. 1502.

1761. dit huwelijck maken: Inifinitief zonder “te”. Vgl. 212, 411, 1125, 1325, 1595, 1759. 1694, 1841 kunnen ook anders opgevat worden.

1767. van gouwe. Vgl. Nieuwe verbeterde Lusthof 1607, pag. 20: Gheen croon soo schoon van Gouwe; ibid. 50: Met zijnen pijl van gouwe.

1770. “Waerdich” is dierbaar en hoort bij “roem”; de dierbare, waar uw hart op roemt. (1636 heeft: uw waerdigh’.) De staf van goud 1767 is de scepter. 1767–1770 slaat op 1765–1766. De Rey prijst hem gelukkig om zijn verheffing: doch niet daarom prijzen zij hem gelukkig, dat een koninklijke staat hem te beurt valt, zij weten te goed, dat ook Daifilo zelve niet daarin het hemelhoog verheven zoekt (1767–1768 voorkomt een tegenwerping: wij weten zeer goed dat gij u den scepter niet aangenamer dan etc.): maar dìt is het, dat gij in onverbrekelijke trouw één wordt met etc.

1772. Uitverkoren eigendom.

1804. Constr.: (Het) blijckt, de Goden te begeeren dat ghy twee vereenicht blijft = het blijkt, dat de G. begeeren, dat: accusatief cum infinitivo als subject.

1807. Reeds genoeg doorgestaan.

1814. De Ouden reeds kenden het rad als teeken van het wisselvallig, het omslaande geluk (zie voor plaatsen Dr. Montijn, Spreekw. en spreekw. uitdr. der Romeinen) en de middeleeuwen namen deze voorstelling over (zie voor de Litteratuur daarover ’t Leidsche Tijdschrift XIV, 136), die juist door de plaats bij Hooft voldoende wordt toegelicht.

1846a. In teghendeel van dit: van zijn kant en in overeenstemming hier-mede: alles is nu ten goede beschikt, dat nu ook het geluk etc. Vgl. uit Cats: Daar staat de jongelingh en biet zijn rechterhant,—En krijght in tegendeel een gunstigh wederpant.

1861a. Soon v. Persen: Jacoba v. Beieren noemt zich, tijdens het leven van haar eersten man, Jan v. Touraine, den zoon van Karel VI, Koning v. Frankrijk: “Dochter van Vrancryck” (v. Mieris, Charterboek van H. en Z., IV, 394: charter v. 24 Dec. 1416). In een charter v. 13 Febr. 1418 heet Jan v. Beieren: Sone v. Henegouwe, v. Hollandt, ende v. Zeeland (v. Mieris, IV, 521; e.a.). “Sone” is Mnl. prins; vgl. Infante. [113]


1 Waar in het volgende de uitgaaf van HOOFT’S Gedichten door LEENDERTZ wordt aangehaald, is de oorspronkelijke, niet de tweede, door Dr. F.A. STOETT herziene, druk bedoeld.

2 aspirare: saepissime sumitur pro accedere; inest tamen vis quaedam major, quam in accedo, et voluntatem, vel coaatum quendam, seu cupiditatem significat tendentis ad rem aliquam. Facciol.-Forcell. 1831.

[Inhoud]

GLOSSARIUM.

A. verwijst naar de aantekeningen. I. = inhoudt.

Achtbaer, 592.

aelwaricheyt, gemelijkheid, 128.

aen, op, 1644.—nemen aen, 1250.

aenbieden, 445.

aendienen, 1380.

aendoen, 107.

aengaen, beginnen, 937, 943.

aengheboren, 283.

aenghesien, 355, A.

aenhòren, 1287.

aenhouden, 1423.

aencleven, 1541.

aenprijsen, 726.

aenroepen, 1697.

aenschijn, het geheele uiterlijke voorkomen, 349, 438, 1071.

aensien voor, 19.

aensien (ten—van). 676: ten opzichte van, vergeleken bij.

aenslaen, bij de hand nemen, beginnen, 478.

aenstaend, 161, 1301.

aentasten, 696, 1202.

aentrecken, aannemen, 1361.

aerdigh, sierlijk, elegant, smaakvol, 367.

aesemen, verlangen of streven, 783, A. aspiro, suspiro. 1584.

afgheronnen, 1062: moegeloopen.

afgunstich, vijandig, 105.

afkeerich, 75, 89.

afkomen, 1110.

afpijnen (hem), zich afsloven, afzwoegen, 1584.

afscheydt (zijn—) nemen, 337.

ayme, 556, 843, 733, 1610, 1100, A.—ay my, 1076.

ay spijt, 1545.

al, geheel, 1432; wel, 1580. als; alsof 505, 672, 685, 1748;

allegaer, 781, 694.

allensjens, 1376.

als, na comp. passim: 186 etc.

als, alles, 1329.

als die, 180.

alwaerdigh, 329.

ameloos, 1583.

ander, 237: Vgl. Fr. vous autres. A.

ander-ick, 1578. [114]

anders, althans, 267.

angelhoeck, 443.

arbeyden, zich inspannen, 1655.

arbeydt, moeite, 560, 1453. A.

armen (m. open-), 372.

asch (in d’-) leggen, 1449.

avondtspel, serenade, 394.

Banket, 147: maaltijd.

beblaedt, 748.

bedaeren, tot den vorigen staat, den normalen toestand terugkomen, 1375, 1524, 60. I.

bedampt, bedwelmd, 629.

bedaren, 1375, A.

bedauwen, 326.

begeeren, hebben, 1110.

begeerte, 1749.

beginsel, begin, 1242.

begraesd, grazig, 145.

beguychelen, bespotten, 453.

behaecht = (mij) behaagd hebbend, 724.

behaghen, 724, 816.

behaghen (zijn-) doen, 1390.

behoeden, c. gen.: verhoeden, 915.

behoeven, 978.

behouwen, 331, 1475.

beydts (van-) 1272.

bejaghen, 1098.

bekennen, herkennen, 79. I

beknellen, 53.

bekomen, komen tot? 18. I.

bekommert, steeds druk bezig, 307. 28.

bekoren, 423.

bekrijten, 106.

beladen, 1650.

beladen in, verlegen met, 29.

beleefd, 301. A.

beleydt, beschikking, 1508. 1690. A.

beleydt 1508: partic. van “beleiden”, besturen.

belonken, verliefd v. ter zij aankijken, 175.

beloop, 1698.

beloven, verzekeren, I. 85.

belul, verstand, oordeel, 679. A.

beraeden, 1211.

bereden, gereedmaken, 1259.

bereyden (den wech-), 1730.

bereyt tot, 1106.

berijden, 820.

beroer, 519.

beroert: in oorspr. beteekenis: in beweging raken, 1624.

berste (te-) vallen, 1496.

besadighen, tot rust brengen, 1527. 67, I. 1338.

besaedicht, kalm, rustig, 338.

beschadighen, krenken, leed doen, 1528.

beschaeuwen, 1784.

bescheydelijck, verstandig, “wijs en goed”, 291.

bescheyden, duidelijk, 1411. A.

bescheydenheyt, wijze goedheid, 671; tact, fijngevoeligheid, 1132.

bescheyt, antwoord, 543.

beschelden, beschuldigen, 191, 1683.

beseten landen, 1499. A.

besich zijn, 1840.

besien, zien, waarnemen, 1377.

besinnen, beminnen, 1409.

beslommeren (sich-) om, 306. A.

besloten zijn, 81, I.

besloten helm, 900.

besneden, 1330.

besond, van de zon bestraald, 1439.

bespeuren, 1703.

bespooren, onderzoeken, 1382.

best dat, 30.

bestaen, beproeven, 1860. 1707, 1714.

besteden, 101, 892.

besteken, afgepaald 702.

bestellen, gereed maken, in orde brengen, 701, 1217, 1232, 1258. [115]

bestorten, 1764.

beswaer, 1101.

beswaeren, 994, 1523.

besweren met, door tooverkracht voorzien met, 932.

bet, eer, beter, meer, 97, 935, 1213, 1708; veeleer, 1727.

betaelen, 1159, 1847.

bevest, vast, met muren en grachten, 1095.

bevinden, 122.

bevynen, nagaan, 135. A.

beweghen, 1751.

bewaeren, beschermen, 580.

bewindt, besturing, 1840.

bewust, bekend, 776.

bidden, verzoeken, 277, 1029, 1513.

bieden, 345, 370, 1031.

biggelen, 1585.

bijen (ruischende-), 147.

bij zijn bedde, 1238.

binden, 1834.

bitter, 969.

bitterheden, 1587.

bygheleghen, 1007.

bysonder, afzonderlijk, verschillend, 411, A. 685, 670.

blaecken, 248, 1323, 1349.

blasen, 358.

bleeck, 183.

bleeck-gheschonden, 1553.

bleeckheyt, 1332, A.

blickeren, 1334.

blijcken, 599.

blijcklijck, 1409.

blijschap, concr., 1592. gaudium, deliciae.

blijven, het leven laten, 915. Mnl. Wb. I, 1305–1306.

bly, zalig, 546, A.—123, 750.

blygeestich, 206.

blindt, 1839.

blondt, 145, A.—A. 1331b.

boelage, minnespel, 28. A.

boelen, minnen 1629. A.

boeten, stillen, 771, 1243; lesschen, 1547.

boôn, A. 569.

bootseren, 366.

bouwen, 815.

bouwliên, landlieden, 154.

boven (te-) gaan, 1277.

braecken, 1324.

braef, krachtig, 753, A.: vol groote gebeurtenissen, 1175; strijdbaar, 1539; voortreffelijk, 658, 1219.

brageeren, pralen, 1249.

brandt, 274, 243, 715.

braveeren, zich verheffen op, 1076; snorken, trotsen 667.

breydeloos, 260, 577.

breyen, veroorzaken, berokkenen, 1573. A.

bruycken, 1337, 1687.

bruydegoom, 1798.

bruyn, donker, zwartachtig, 30, 819, 1234, 30. A.

buyrt, buurtschap, 435.

buyten (van-) kennen, 237.

Dael, 540.

daer, waar, 320, 804; terwijl, 491, 858, 1020; wanneer? 810; = daarin 180.

daet (opter-), dadelijk, terstond, 1705.

dagh, plur. 1200.

dan, maar 265, 369: passim.

dapperlijcken, 1087: wèl goed.

dat, zóó, dat, 219, 667, 1318; wanneer dat, 386.

deel (een-), gedeeltelijk, 410.

deelen, toedeelen, schenken, 1194.

deftich, waardig, imponeerend door overtuiging, 1411.

defticheyt, distinctie, 360.

delven, 980.

dencken, 57, 201, 1056.

dencken op, 1629.

dertel, 119.

derven, durven, 1607; 697, 1128; darf. derf: praet., praes. [116]

deucht, alle voortreffelijke, met name manlijke eigenschappen, niet in uitsluitend moreelen zin, 591; weldadige kracht, 795; innerlijke waardij, gehalte, 1157; goede en schoone daden, 1738.

deucht-vruchtbaer, 591.

deurgaen met, 419.

deurkruipen, 1451.

dewijl, terwijl, 543.

dieden, uitleggen, verklaren, 1286, 1477.

dienen, 1568, 1810, 1869.

dienen (sich-) van, 1104.

dienst nemen van, 1695

dienst (gheboden—), 37.

dienstboo, 1208.

dienstigh, 285.

dier, 1160, 1193.

diets maecken, 249.

dickheyt der ooghen, 502. A.

dickwils, 58.

dinghen, 1522.

dobbel, 234, 791, 932.

doe, doen, passim: 872–873, 875: 966, 971, 1120 etc.

doen, maken, 788, 1149, 1613; 1520. A.

dom, 21.

dompen, 987.

doogen, verdragen, 1195.

-doom, 130.

doorschynigh, 1354.

doorwaden, doorstróómen, 748. Kil. waeden, vetus. Fland. fluere, effluere.

draelen, 1160.

draghen, toedragen, 1123, 1473; voortbrengen, 591, 294, 873, 959, 982, 1099, 1391, 1595, 1636.

dracht, opbrengst van ’t land, 297.

drang, plur., ’t gedrang v. ’t handgemeen zijn; of drom? 1660. 619.

dreyghement, 622.

drijven, 391, 539, 571; willen en bewerken, 1806.

drillen, trillen, 39.

dromich, in droombeelden bestaande, 498.

druck, verdriet, 1170.

drucken in, 1344.

druckich, droef, 1763.

duyden, zie dieden.

dul, zonder verstand, blind, 1457; dol, 635, A., 653.

dun, 396. A.

dwerrelen, 1560: spelen.

dwingen, 604.

dwingend, knellend, belemmerend, 1571.

Echt, 1732.

echte-man, 532.

echte-vrouw, 890.

eedel, 1061.

eedelhartig, 82. I.

eelman, 342.

eenemael (t’-), 207.

eensaem, 1512.

eerbieden, eer bewijzen, 300.

eere biên, salueeren, 927.

eere (hoog in-) houden, 672.

eerst, 720.

eerstmael, de eerste maal, 1120.

eerwaerd (-ich), vereerenswaard, aanbiddelijk, 363, 747, 1600; edel, 1330, 1590. (vgl. eedel).

eeuw, tijd, 1053.

eeuwelijck, 1277, 1205.

effen, 115, 1582.

eyghen, eigendom, 974, 1772.

eyndelijck, bijvnw., 22, I. 543

eynden, 705.

eyndt, 1516.

eyndt maecken, 1307.

eyst (my-) van, 1570.

eng, smal, 886.

erkentenis, 1326.

ernst, hoogheid? 1132.

erven, 919, 956. [117]

Feest, vreugde, 962.

fijn goudt, 121.

flucx, 937.

fontein, bron, 138.

fresch, 274.

Gaede slaen, zorg dragen voor, 66. I.

gaerne, 528: bijw. als bijvnw.

gail, vroolijk, zwierig, 119.

gangh, 46, 1747.

gans, 868, 908.

gapend, 1554.

gauwicheydt, schalksche bij-de-handheid, 127.

gave, 1515.

ghebeten, 704.

ghebieden, 84. I.

ghebiedt, macht, gezag, 639. 735, 1499.

gheboren zijn, 1124.

ghebreck, ongemak, 773.

ghebreken, ontbreken, niet in orde zijn, 1270.

ghedacht, n., de gedachten, geest, 495, 723, 1204, 1307, 1344, 1712, 1552.

ghedaent, 1332. A.—723, 1614.

gheduyrich, altoosdurend, onafgebroken, 327.

ghedult, 1287.

gheen, 85.

gef, imperat. v. geven, 1657.

ghegrondt, 600, 1086.

ghehouden in, verplicht aan, 586.

ghekrijs, 1660.

ghelaet, de wijze waarop men zich voordoet, 440, 455;—waarop men uiterlijk het innerlijke openbaart, 1823.

gheleghen (een-) plaats, 1558.

gheluck, noodlot en toeval, de Fortuin, 620, 824, 1467, 1486, 1530, 1672, 1764.

gheluckicheyden, 1242.

ghemeen, 1799.

ghemeente, volk, 666.

ghemetst, gemetseld, 1370

ghemoe (van-), 1085.—uit gemoede.

ghemoedt, zin, verlangen, wensch, 616, 1302. 350, 439, 466, 897, 1085, 1291, 1700, 1735, 1738, 1751.

ghenadelijck, 1608.

ghenegenheyt, bereidwilligheid, gedienstigh. 9, I. 349. plur., 845.

gheneychtheyt, 1061.

ghenieten, bezitten, 1075, 1192, 1405, 1728. Vgl. Gloss. Sp. Heydinn. 176, 287.

ghenoechjens, 382.

ghenot, 919.

gheraeckt worden, 226.

gheraken, 20. I.

gherucht, pl., 1151,

gheschal, rumoer, lawaai, 155.

gheschiedenis, gebeurtenis, 1285.

ghesicht, de oogen, 1331, 1554. 503, 1373.

ghesin, de hovelingen, 1237, 1538.

ghespickelt, 159.

ghespreck, het spreken, 1288.

ghestelt zijn, 1396.

ghetroost, goedsmoeds, gelaten, 1533, 1733; tevreden met, 48, I. 1164.

gheswint, 1188.

ghevelt liggen, 1544.

geven (sich-), 16, I.

ghevoecht (fraey-), 1328.

ghevoelen, meening, 1713.

ghewach, gemoedsbeweging, 1243.

gewaegen, 1128.

gheweldt (groot-), 157; macht, 607.

ghewenscht, uitverkoren, dierbaar, 949. [118]

ghewinnen, 24.

ghewrocht, bewerkt, 367.

gissen, oordeelen, 1005.

glas (het-), 1151, 1696.

gloeyen, 112.

gnorten, knorren, 129.

godt, 897, 1133. Vgl. Ovid. Fasti VI, 5.

godtheyt, 1252. Vgl. A. 1245.

goed, n. pl., vruchten, 982. Kil. fruges, fructus terrae, annona.

goedich, zachtmoedig, 688.

goedicheyt, minzaamheid, 1131; meegevendheid, 450; genade, 571.

gouwe (van-), 1767. A.

gram, 1684.

gras, 1340. A.

grijns, masker, 1234.

groen, jong, frisch, 101. A.; onervaren, 434.

grof, 642.

grof (te-) maken, 86.

grondeloos, 1311, 1625.

grondt, het diepste van het hart, 1128, passim,

groot, 923;—(van geluid) 1315; 1611.

grootachtbaerheyt, 1835; A. 544. 355.

grootachting, eerbied, 1139.

grootmoedich, edel, van verheven aard, 585, 947.

grootsch, 351.

grouwelijck, 1479.

guyr, 149.

gulde, 871, 1370.

gunnen, schenken, 103.

Haest, spoedig, 1388, 1780.

haghen, pl., 42.

haylich, rein, onschuldig, “integer”, 405; ook “gelukkig”?

halve-vrouw, 625.

hantering, het doen, 632.

handtghebaer, dat waarmee men zich bezig houdt, 785. A.

hardicheydt, plur., 932.

harte (in zijn-), 901.

hartje, 13.

hartseer, 1167.

hartsen, genit. v. hart, 1621, 1770.

heerlijck, prachtig, feestelijk, 1259. 493.

heerschappie, A. 578. 1862.

heet, 1053.

heften op, vat krijgen op, 1198.

hei, 1540, 1547, 1555.

heylsaem, heilaanbrengend, 1129.

hel, 1323, 1365.

helas, 732, 734, 882. 1670: las.

helen, verbergen, 381.

hellen, 596.

hen, van hier, 991.

henenvaren, 1780.

hersien, 724.

het = er, 243.

heusheyt, edelmoedigheid, 1736: minzaamheid, 490, 278;—(van zede): humane wellevendheid, 426. 348, 350.

hielen (de-) lichten, 608.

hippelen, 214.

hoe wel, 1144 A.

hoofsch, 1516.

hooft (op iemants-) iets keeren, 953;—(over ’t-) sien, 313.

hooch, aanzienlijk, hooggezeten, 1113, 1544.

hooch setten, 728.

hoochaerdich, stout, fier, 540.

hoonen, 1678.

hoop, plur., 1452.

houden, 1409.

houdt, halt! 523, 1463, 1464.

houwelijck, 1478.

huwlijck (het-) maken, 1350.

Indien, 1251, A.—1592.

ingheboren, 1058.

inghesoghen, 1088. [119]

in midden, 1195.

innebrengen, opleveren, 792, 1185.

innemen met, 962.

innerijden, inhalen, 266.

innerlijck, 1155.

inplanten, 1089.

inprenten, 621.

yder (: wyder), ieder, 987.

yet wat, 1115.

yl, ijdel: nietswaardig, 452, 678, 1928.

yverich, vurig, 553, 1303.

Jacht, span, 1062.

jaer, plur., 971.

jaghen, 80. I.

jeughde, 177.

jeuckeringh, 231.

jonst, 252, 397, 1155. 1478: jonnen.

Juppijn, 853: Juppiter.

Kallen, praten, 421.

kanten (’s werelts-), 588.

kars, 112.

keeren, 953, 1532, 1805; (de straf-) op, 1645.

kennen, leeren kennen, 504; erkennen, 684; onderkennen, 1495.

kenner, 690.

kennis draeghen, ingelicht zijn, 1636;—ontfangen van, 1615.

keur van wapenen, 699.

keurich, met zorg kiezend, 1801.

klaer, 1316, 1336, 1365;—goudt, 436.

klaer (een huwelijck-) maken, 822.

klateren, 621.

kleen, 505, 507, 1709, 1857.

kleynmoedicheyt, kleingeestigheid, bekrompenh., 451.

klem, 642.

cloeckmoedigh, 1132, 1654.

knaghen, 1040.

knoopen, 1631.

koelen (zijn moedt-), 1684.

coets, slaapstede, 1378.

komen, c. Inf., 73, 156.

komen (over eenen-), 141.

komen (te vooren-), ontmoeten, te beurt vallen, 194.

commerlijck, bezwarend, drukkend, 1855.

kort (te-), doen, 108.

korten (in stukken-), 557;—: de vleugels, 132.

corts daer op, 1308;—nae, 1779.

crachten, A. 1434, 1612.

crachtich, 1224.

krackeel, 705.

cranck, krachteloos: gebroken (v.h. oog), 1554.

krencken, letsel toebrengen, 1628. 169, 180.

cristallinigh, 280.

croon, 18; de groote—, 564.

kroonen, 1321.

kruydt, 1061.

quaedt, 59, I., 70.

qualijck, 388, 519.

qualijckvaert, 1109.

quam = ging, 1698.

queelen, 214, 1775.

quel, 553.

quellen, 1218.

quetsen, 1101.

Lachen (er om-), 669.

laech, 282, 300, 1520, 1577;—gheboren, 356;—gheseten, 1187.

laeuw, 1586.

land (op ’t-), 62, 71. I.

las, helaas, 1670.

last, moeielijkheid, nood, 1669, 1763.

laster, schande, 1547.

laten, verlaten, 1509, 1724; nalaten, 688. 1704.

laurentack, 1321, 1371. [120]

leedt, 162.

leedt zijn, 329.

leyd, onaangenaam, 731. A; 878.

leyden (hem), zich laten leiden, 1743.

leyden (ten strijde-), 1011.

leydstar, poolster, 1591. A.

lecker, kwajongen, 691.

lenten, 713.

lesen, uitzoeken, 1802.

leur, beuzelingen, 801. Vgl. Bilderd., Oudem.

leur (te-) stellen, 57, I. 1452.

leven, 1319.

leven, (met iemand-), 1604.

levend, 716.

levendich, 1498, 1630.

leveren, 1500, 1501.

licht, wuft, lichtvaardig, 255. 1487.

lichtvaerdich, onstandvastig, 25.

lieftallicheyt, 582.

lieven, 887, 1446, 1480, 1800.

lijden, 39, I.

lijden (hem), genoegen nemen met, 866, 1164.

lijf, lichaam, 1298.

lijckewel, evenwel, 284.

lodderlijck, verleidelijk, 125; aanvallïg, 373.

lofgeklanck, 588.

loflijck, 575.

lock, 160.

loncken, 378.

loom, langzaam, 131.

loopen, c. Inf., 47, 60.

loos, ijdel, 1574.

lot, deel, 1347.

luycken (’t ooch), 1686.

luym, plur., neigingen, aard, 1333.

lusteloos, 1526.

lustigh, 141.

Machten (van-), 879.

maeght, 21.

maecken, 171; strijdt-, 1624; huwlijck-, 1350; rekeninghe-, 109.

maer, 1199; blijde-, 958.

maer, 258.

maet, plur., 1799.

matighen, op de juiste maat brengen. 291.

matten, 1049.

meebrengen, 1412.

meeghesel, 597.

meenen (sonder-), 5.

meerder, 725, 1671.

melden, verraden, 4, 28, 401.

menghen, 360, 757, 1796.

merch, ’t binnenste, 1088.

mercken, goed zien, 522; opmaken, 1275; 365. A.

mercklijck, klaarblijkelijk, 1806.

middel (door wat-), 19. I.

midden in, 1327.

mijden (sich), zich ontzien, sparen, 1012.

mijnen, zich toeëigenen, 991.

mild, 1449.

min, 1518, 1750: nog minder.

min (in-) als een oogenblick, 1228.

minnen, 16: plur. van min.

minste (niet de-), 1220.

missen, 21: het mist mij: ik vergis mij.

misvallen, 1479: plur. van “misval”, ramp, of Infinit.

mits, met dat, zoodra als, 1050.

moedich, fier, 683.

moedt, hartstocht, 653; verlangen, 553; overmoedige gezindheid, 667. 1684.

moedeloosheyt, gebrek aan zelfgevoel, 675.

moeyelijck, afmattend, 553.

moeyen, lastig vallen ergens mee, 1598.

moeyte, verdriet, lijden, 1866. [121]

moeten: ik moest: 1271.

moghen, kunnen, 81, 89, 235, 324, 490, 729, 1577, 1860.

moghentheyt, 544. A.

momme-vollick, 437.

moordich, 1325.

morgeliedt, aubade, 394.

mortel, gruis, 692.

Naecken, 958, 1192.

naeckt, 1090.

naer, somber, donker, zwart, 1060, 1126.

naer en nae, passim: 852, 1067, 1068, 1088 (naer ligghen), 1144.

naeren, 1104.

naesaet, 1015.

naest, adj., 532.

naevertellen (iets niet-), 680.

natuyre, 307, 313, 356.

natuyren, 210, A.

nauilijcx, bijna nooit, 12, I.

nauw, 1023.

nauwt (als ’t-), 636: desnoods.

nechtig, ijverig, 1208.

nederich, 1178: laech gheseten (1187).

neyghen, 1121.

nemen aen = nemen van, 1250.

nemmermeer, nooit, 15, 1602. 1758; nooit meer, 1489.

net, zuiver gevormd, 115, 763, 1330.

nevens, 1038.

niet, niets, 369, 574, 801, 1077.

nieu, 29, I., 1356.

nieuwers, nergens, 1417.

nieuwicheydt, plur., 1414.

nijt noch spijt, 304.

nygend, 1590.

nymphe, 54.

noch, en niet, 282, 612, 1153, 1154, 1252. 1054?

noemen (hooren-), 271.

nood (van-), noodig, 960.

noodich, 876.

nooddruft, ’t noodigste, 873.

nootdrufticheydt, plur., 986.

nu (hoe-)?, 1078.

nut, 163.

nutheydt, 1185.

Oeffenen, bedrijven, uitoefenen, 627; zich inspannen, 783, A.

oefening, uitoefening, 625.

of, indien: passim;—schoon, 244.

of, af, 85.

offeren, 1644.

oft, 21, 25.

oyt, wel eens, 442.

olykleurt, olijfkleurig, 1331. A.

omkeeren, 1416.

ommekomen, 486: nu ’t omme komt: nu het te laat is.

onbeproefd, 857.

onbescheyden, redeloos, 1457.

onbesuyst, 655.

onbevleckt, 448, 803, 1683.

onbeweecht, 177, 656.

ondanck weten, euvel duiden, 662.

ondergaen, vleiend overhalen, 714.

onderling, 794.

onderrechten, met verstandige redenen troosten, 60, I.—1217, 1483, 1713.

ondersoeck doen, 1231.

ondertasten, onderzoeken, 735.

ongaerne, 528. Zie gaarne.

onghelijck, 1667.

ongheluck, plur., 1034.

onghemeten, 1161.

onlijdsaem van, ongeduldig, 569. Impatiens c. gen.

onnoselheyt, argeloosheid, 449. A.

onnut, 133.

ontbeeren, 152, 1726. [122]

ontdecken, 1127, 1700.

onthaelen, inhalen, 87, I.—752.

ontydich, buitensporig, onmatig, 710. Kil. intemperans, intemperatus, immoderatus.

ontkennen, niet weten? 585.

ontladen, bevrijden, 278.

ontlasken (sich), van elkaar gaan, zich openen, 1369.

ontmoeten, gebeuren, 691.

ontrusten, 1594.

ontsegghen, uitdagen, 25, I. 908; weigeren, 1744.

ontsich, ontzag, 582.

ontsmeken, 550.

ontslaen, laten varen, 608; verlossen, 945.

ontslaen (hem), c. accus., zich bevrijden van, 1359, 1498.

ontslechten, van gladheid berooven, 117.

ontspringhen, op-, losspringen, 1322; (: vreugde), 788.

ontsteken, aanvangen, 1357. 236.

ontsteken, part. v. ontsteken, 236.

ontstellen, buiten den normalen toestand brengen, 1314.

ontucht, buitensporige handelingen, 1019.

ontwapenen (sich-), 950.

onvernoechelijck, 143.

onvrede (t’-), in onrust, 1301.

onwaert, verachtelijk, 370.

oorbaer, nuttig, dienstig, 1406.

oordeel, uitspraak, 1004.

oordelaers, 690. A.

oord’len, 1286.

oorkonden, verklaren, 1710.

oorloochsvolck, 634.

oorlof, verlof om te vertrekken, 1513.

oorsake, 38. I.

op, open, 1322; 4, 17, 30, I.

opdoen, voor den dag brengen, opsporen, 40.

opghetooghen, 1318.

opheffen, aanheffen, 1368.

opofferen, 73, I.

oppervoocht, 661.

oppervriendtschap, 1797.

oprecht, goed, juist, 1005, 1017; 1128: òprecht?

oprekenen, oprakelen, 711.

opset, voornemen, plan, 470, 703.

opsichtich, wat de oogen tot zich trekt, schitterend, 1175.

opsteken, aanwakkeren, 635. Vgl. opstoken.

opstutsen, aanporren, 70. I.

ouderdom (dorre-), 152.

oudtheyt, 178.

outs-bekent, 715.

overdaad, plur., 400.

overdwaelsch, buitensporig, verwaten, 676, 922.

overeenkomen, 598.

overgaen, 17.

overgevenheyt tot, 573.

overgoten (: v.d. slaap), 1309.

overigh, overmatig, 962.

overkijcken, 1377.

overkomen, 168.

overladend, met zorgen overstelpend, 1854.

overlast, geweld, heftigheid, 1201; te zware last, 736. 74, I. 1459.

overleden, gepasseerd, 1809.

overleveren, 64, I.

overvloed, plur.?, 984.

overweghen, 1184.

Pack, 639.

passen op, letten, acht slaan, op, 547.

peynsachtich, 1510.

Persen, Perzië, 1861, passim.

persoon: pronominaal: 856.

pijn, plur., 989.

plaats geven, 1466.

plach, pleegt, 761, A; vgl. 1070. [123]

plaghen, 162, 1038.

pleecht, praet., placht, 1541.

pleghen, 1122.

pleck, pl., 1024; plaats, 1364.

porren, 1599.

praetjens, 237.

pratery, 644.

preken, 1226.

prenten, 1091.

prijs, 1427, 1612.

prins, vorst, 1113, 1501.

prinslijck, vorstelijk, 1531, 1651.

proef, bewijs, 644, 1196.

proeven, ondervinden, smaken, 430, 1180, 1253; ondergaan, 979; ondernemen, 909.

puffen, lachen om, niet geven om, 622.

puinbergh, 614.

Raedt, besluit, 1422, 1720; overleg, plan, overleggingen, 1162, 1221, 1229, 1717.

raeu, ruw, 922.

raken, 1759: peilen. 226;—aan, 531, 1147.

ramen, vermoeden, 900.

ras, 197, 251.

rasen, krankzinnig zijn, 1383.

rasery, 657.

recht, 444, 1297;—anders, 182.

rechten (hem), zich regelen, 993.

rechtuytheyt, 449.

rechtvaardich, rechtschapen, 1013.

reddeloos, verward, ontsteld, 1538.

rede, plur., reden: de woorden, redeneering, 923, 928, 1342, 1411, 1674;—1707; aanspraak, 599? Vgl. Aant. 1470.

redelijck, 165, 1091.

reden, 653, 864, 894, 1086, 1466;—599, 861. 1707. Vgl. Aant. 1470.

ree, 1509.

regenen (: jonste), 1072.

rekeninghe maken dat, 109.

recken, 1026.

reppen, 74.

rest, 1848.

—rijck, 364.

rijck, machtig, 1720.

rijcke, 1014.

rijcklijck, 1130.

rijsen, opstaan (’s morgens), 1237, 1255.

ritseling, minnedrift, 716.

rock, kleed, gewaad, 120, 159.

roo corale, 1332.

roof, het buit maken, nemen, 706.

roosenhoedt, rozenkrans, 374.

rootse, rots, 1138, 1226.

rouw, verdriet, 1809.

rouwen (laten-) 1474.

ruymte, (met-), 558.

Sachten, 1395.

sadt, 1811.

saken, 1757.

salich-makend, 1176.

salighen, 795, 1798.

saluw, taankleurig, leelijk, 182.

samenghegroeyt, 641, 1553. concretus.

samenspannen (sich-), vereenigen, 154.

schael (in juste-). 1184.

schade, jammer, 7.

schaduw-mildt, 1589.

schaduthroon, 384: zie Aant.

schalck, 386.

scharp, 1235.

scheyden, 1660.

schennen, bederven, 296.

scheuren, 656.

schichtich, overhaast, 1284.

schielijck, op eens, 1315; plotseling, 1523.

schim, schaduw, 818. [124]

schoon, al, ook, 244.

schoonpratich, 1450.

schoveling, verschoveling, 488. A.

schulp, 368.

schutten, tegenhouden, 1814.

schuwen, 1191.

zede, 426.

seechbaer, de overwinning verleenend, 1424. nikephoros.

zeên, de wijze van spreken en handelen, manier v. zijn, gezindheid, karakter, 676, 1341. mores.

segghen (te-) hebben in, 884.

selfs, zelf, 1518: passim.

selsaem, 84, I. 1130.

selschap, 1512.

senden (ter hellen-), 914.

seynden aen, 21. I.

setten (het ooghe-) op, 1435.

-sieck, 1530.

siel, 913.

sien (van binnen-), 22.

sin, plur., verstand. 1277; neiging, 1289: zintuigen, 1310. 1026, 1139, 955.

sin (uyt den) stellen, 833;—(in den-) ligghen, 723.

sint, 935.

slachten, 268.

slaen, vechten, 698, 942; treffen, 1315.

slaepen (v.d. maan), 1065.

slaven, slaaf zijn, 1576;—aen: dienen, 1602, A.

slecht, gering, 1522, 1546; eenvoudig, 281; onnoozel, 254.

slechten, verijdelen, 1482.

slechtheyt, ordinairheid, 452.

sleep, gevolg, 2. I.

slippen, 581, 653.

slissen, 1004.

slooven om, 312.

smaecken, ondervinden, 227. 1849.

smalen, 1403.

smijten, 1491.

sneuvel, ongeluk, 434.

soen, 86.

soet, lief, 435; aangenaam, 426; 1338, 1584 etc.

sonderlingh, bijzonder, 1840.

soo, als—dan, 389–393, A.; toen, 1696: conj. temp.; zoodanig, 291, daar, 1565.

sorgh draghen, 873.

sorghvaerdich, 854.

sorgvuldich, 580.

spaeren, 1392.

speelsieck, 1530.

spijsen, 1572.

spijt, verdriet, 55.

spoeyen (sich-), 925, 1241.

spook, collect., 55, I.: geheimzinnige, buitengewone vertooningen.

spraeck (sonder-), 927.

spreecken, c. acc., 551.

spreken met, 72, I.

staedich, 466.

staegh, 533. 540, 1852.

staek, grenspaal, 996.

staeken, een eind maken aan, 1815, 1827.

staen (lustich-), 141.

staen aen, 549.

staessy, feestpraal, 1258.

staet, toestand, 1626; maatschappelijke stand, 36, I. 1802; waardigheid, rang, stand, 1725, 1861; ambt, post, 1507, 1714 331, 344.

staetdochters, 321.

stam, afkomst, 1156.

stee (blijvend-), 1510.

steecken (de trompette-), 937.

stellen (in rust-), 1538; (in vrede-), 1838; (ten toon-), 1130, 1832.

steuren, dwarsboomen, 1477. 1001.

steuren (hem), 1404; ontevreden morren.

stieren, 582, 1126. [125]

stijf, 703.

stick, stuk, ontwerp, plan, 1227.

stil, 139.

stof, 1530.

stom, 1065.

stonden (van-) aen, 1255.

straet, weg, 411.

stram, 231.

strang, hard, drukkend, 665

strecken, zich uitstrekken (naar), 555, 1026. tendere.

strengh, strak, 1580; onwrikbaar, 619: hartstochtelijk, 963.

strenghelijck, met geweld: regelrecht, 1494.

strengher, strengelaar, 1797.

strijdt (den-) alleen hebben, 1664:—maecken, 1642.

strijcken, weggaan, wegtrekken, 1376.

strick, 1579, 1580.

stroocken, 113.

stucken zijn, 1654.

suf, 131.

sulck, 639, 632.

sulcx, 364.

sus, sus, 81.

suur, 257.

swack, sterk aangedaan. 963.

swaer, 559, 802, 811.

swaerheydt, kommer, 189.

swaeger, schoonzoon, 1746.

swichten, 607.

swijghen, 1616.

Talen, trachten, 517.

tapissery, behangsel, 1324. Vgl. Palamedes, III, Rei, 81–83.

te pas (wel-), adj. 1121.

teder, verwijfd, 623; niet fleurig, 183; gevoelig, 754, A. 1588.

teerbeweecht, lichtbewogen, 719.

teghendeel (in-) van, 1846.

teghen-reên, 1223: -sen, 1069; -teecken, 1339; -vryer, 25 I.; -wicht, 1186.

tegenheyt, tegenzin, 1526. 350.

teghenstaen, 697, A.

telgh, 43.

telle, telganger, 322.

tempel, 1831.

terghen, met geen rust laten, 1063.

t’hans, zoodra als, 1783; terstond, dadelijk, 17.

ty-gheset, 378: Zie de Aant.

tijdt (’t is hoogh), 925;—, gelegenheid (tempus), 1103.

tijdt (noch ter-), 1421.

tijen, plur. = getijde, 205.

tijts-ghelijcke, gelijke in leeftijd, “evenouder”, 1781.

tijtverlies, 1247.

tyen, 1534.

tyrannije, plur., 1037.

toe (hoe nu-), wat nu? hoe nu? 1471 A., 1633.

toe (nu-), 1628. A.

toedenken, 1774.

toeëyghenen, 1619.

toeghesloten (v.d. zinnen), 1310.

toekomen, 1689.

toelegh, collect.: voornemens, 1482;

toelegghen, 883.

toghen, toonen, 1071.

treden, (m. voeten-), 674.

treffend, 1454 A.

trecken uyt, 794;—(voetsel), 556.

treken, plur., 714.

troetel-kunste, 627.

trony, 1330, 1554.

throon des hemels, 1348, 1438.

troonen, 257.

troost, 1737, 1842.

trouwe, echt, 1769.

trouwen, 583.

trouwen, waarlijk, zeker, 1870.

tsamen, 641.

tsidderen, 1319.

t’sint, 1615. [126]

vond, middel 245.

voochdy, macht, 603.

voocht, meester, heer, 1139.

voor, 1509. A.

voorganghen, voorafgegaan, 1092.

voor heen, vooruit, 1595; vooruitgaande, 1747.

voorhouden, 1706.

voorjaghen, wegjagen, 311.

voorsicht, wijsheid, 1212.

voorsichtich, wijs, 579; met wijsh. vooruitziende, 1335, A.

voorstaen, c. dat. pers., toelijken, 1768. vgl. 418.

voorstandt, verdediging, handhaving, 641.

voort, voorts, verder, 1482; aanstonds, 96, 1256.

vorder, verder: 744: “die verder gaan”, vgl. 873.

vouw (sonder-), 449.

vrede, genade, 1745.

vreden (te-), met vree, 99.

vreemdelingh, 295.

vrees (’s werelts-), 606.

vry, wel. versterk. partikel.

vryage, 28, A.

vrybuyten, 158.

vryer, 1353.

vroemoeder, vroedvrouw, 1244.

vrolijck, 148, 150, 286, 339, 459.

vrolijckheyt, plur., 359.

vroom, rechtschapen, 1290; standvastig, 1458.

vroomheyt, dapperheid, 645, 646.

vrouw, gebiedster. 1256, 1299, 1600; mijn—, 415.

vrundt, 104.

Waerd, kostbaar, 1515. 1143, 1194, 1729.

waerden (hooch van-), onwaardeerbaar, 1398, 1736.

waerdy, 643.

waerheydt (buyten-), 190.

waerheydt van woorden, 450

waernemen, belagen, 52; gebruiken, 1209.

wachten, 631.

wacker, 123.

walghen van, 1497.

walscher, buitenlander, 922.

wanckelbaer, 1487.

wanderen, reizen, trekken, 1512.

wapen, interject.: wee! 1549.

wapenen, harnas, “arma”, 40, I. 923; collect., 1546.

warrich, verdeeld, oneenig, 1579.

wederpaer, gelijke. 1294. Kil. compar, consors.

weeck, plur., 713.

weeck, 624.

weelde, genot, 427.

weer, tegenstand, 1454: A.

weere (te-) raken, 76, I.

weg (zijn-) volghen, 78.

weerlichten, schitteren, 1591.

weerliefde, 514, 1351, A.

wechdraghen, wegvoeren, 1647.

weyden, 305

wel ongetwijfeld, 319, 376, 472, 474.

wel, 1392, A,

welfsel, 1324.

weligh, 118.

welcoom, 1583; wellekom, 144; wellekoom, 86, I.

wellust, genoegen, genot, 107, 204, 408. Vgl. 376.

wel lusten, 376.

wellustich, heerlijk, 147; verrukkelijk, 1357.

welvaert: ruimer dan nu, 1109: vgl. qualijckvaert.

wel zijn, 473, 474.

wenden (hem) om, 1230; -tot, 1341.

wenschen (goe morgen-), 144. [127]

wenschen om, 38.

wentelen (hem) in, 567.

werelt, 151, 206.—werlt, 1497.

werck maeken van, ophef maken van, 1676. A. Kil. magnifacere, magnipendere rem aliquam; Gheen werck maecken van parvifacere, parvipendere, nihilpendere, floccipendere, negligere rem aliquam.

weten, wijsheid, 861, 1497.

weten (ondanck-), 662.

wetenschap, wijsheid, 1403.

wijs worden, c. obj., 485.

wijslijck, met wijsheid, 904, 1337.

wil (om dies-), daarom, 161, 169.

willen, 331, 924: conjunctief.

willich, 1506, 1647.

winnen, 53. I., 1144, 1216.

wins, 584.

winste, aandeel, 865.

winter (de wreede-), 161.

wispeltuyricheyt, 256.

woeden op, 1648.

woedich, 686, 439, 1656.

woelend, 1307.

wol, 1783.

woon (metter-), 1206.

worden: hij wordt 530, 1094, 1515, 1633, 1723, 1766 = hij wert 701, 844 (rijm), 1137 (rijm), 1718 = hij wart (: hart), 1618.

worden (om rasende te-) zijn, 57. I.

woudt (’t groene-), 141.

wraeckrasende dorst, 1548.

wrang, 664.

wreedt, 161, 664.

wrochten, 367.

wuft, bewegelijk, 214.

wullepsch, dartel, 9.

Inhoudsopgave

Colofon

Beschikbaarheid

Dit eBoek is voor kosteloos gebruik door iedereen overal, met vrijwel geen beperkingen van welke soort dan ook. U mag het kopiëren, weggeven of hergebruiken onder de voorwaarden van de Project Gutenberg Licentie bij dit eBoek of on-line op www.gutenberg.org.

Dit eBoek is geproduceerd door het on-line gedistribueerd correctie team op www.pgdp.net.

Codering

Documentgeschiedenis

Externe Referenties

Dit Project Gutenberg eBoek bevat externe referenties. Het kan zijn dat deze links voor u niet werken.

Verbeteringen

De volgende verbeteringen zijn aangebracht in de tekst:

Bladzijde Bron Verbetering
VIII . ,
X Correggio’ Correggio’s
X, XII, XIV [Niet in bron] .
XVII drame drama
XX geestes beschaving geestesbeschaving
XXIV waaschijnlijk waarschijnlijk
XXVI wekle welke
XXXIV, 98 [Niet in bron]
XXXIV choas chaos
XXXVI is in
XXXVI vzn van
XLII Italie Italië
XLIIIn zijm zijn
XLVI allerwij ze allerwijze
15 223 232
40 815 825
97 vei ig veilig
108 zlich zich
125, 127 , .
*** END OF THE PROJECT GUTENBERG EBOOK 42746 ***