The Project Gutenberg EBook of 't Bedrijf van den kwade, by Herman Teirlinck This eBook is for the use of anyone anywhere at no cost and with almost no restrictions whatsoever. You may copy it, give it away or re-use it under the terms of the Project Gutenberg License included with this eBook or online at www.gutenberg.org Title: 't Bedrijf van den kwade Author: Herman Teirlinck Release Date: January 23, 2006 [EBook #17537] Language: Dutch Character set encoding: ISO-8859-1 *** START OF THIS PROJECT GUTENBERG EBOOK 'T BEDRIJF VAN DEN KWADE *** Produced by Marc D'Hooghe
't Loof kleurde om de kruin der boomen, die achterwaarts stonden, statig en hooge, in den diepen hof; en 't lager plantsoen van 's gelijken verfde bij plaatsen, onder 't komend gewaai van den herfst, zijn bladeren geel of rossig, of rood lijk kastanjeslutsen, of klaar lijk een licht daar ievers.
Goedele keek precies ernaar, door 't venster, en hoe de avond eromme al donkerend viel, keek ze, en hoe stilaan dieper de holten werden der wegdeinende dreven—en hoe eene waarachtige droefenisse uit den hemel zeeg. Ze leunde tegen 't raam. Ze tokkelde met hare vingeren zoetekens tegen de ruiten, zonder weten, op éenmatige wijs, en ging mee, al wijder en wijder, met hare verre gedachten. Altemets stortte een streuvelende wind in den lochting, en een park dahlia's neigden te zaam en rechtten zich en bijsden tenden hunne stengels nog een tijdeken. Hij asemde naderhand in 't rotelend geboomte en bleef er luidelijk hijgen en was seffens voorbij, met een schok—en waar zoefde hij ginds? Goedele voelde bij zijn sterke doening, heel de moedeloosheid van het najaar. 't Was haar of de tijd, in zijn haastige vleugeling, nu tastbaar werd, binst zijn vlucht naar de toekomst, aldoor stichtend 't verleden dat droevig was. Ze wendde haar hoofd zijwaarts op naar 't horloge, onbewust. Ze glimlachte even, omdat ze dees uur zoo tsieperig, zoo klein en niets-beduidend vond, en die gulden plate ook, met zijn verwaande orneering, zijn praatziek getjok, zijn vies-kruipende wijzers—zoo onmachtig, zoo kinderlijk, een onnoozel speelgoed. Buiten in 't vrije geluchte stormde de wind, en Goedele taakte er de eeuwigheid....
Ze ging dan de breede tafel rond en luisterde binstdien met ongevraagde aandacht naar den slag van haar zij-ruischende kleeren het tapijtsel langsheen. Ze zette zich neer vóor 't klavier en wroetelde er onachtzaam in een muziekboek, en werd daarna gewaar dat ze dees alles beu was en dat heur 't vervelend pianogetamp zeer zou doen. Ze werd ongedurig; ze wist niets, dat groot genoeg was om mee te klinken met die stijgende golvingen in haar. Ze wilde niet spelen. Ze zou 't nietig achten, al wat ze spelen mocht. Het herfsteweer alleen was machtig genoeg.
Ze hoorde rijzekens de korte stem van hare moeder, die weer wat te gebieden had aan vader of grootvader of de meid. Ze stond rechte en rustte tegen 't schouwblad en tuurde met roerlooze blikken naar een hoogen chrysanthementuil, die daar monsterachtig was, midden de tafel, in zijn laag-zittenden pot, met al die uitermatige kronen, valsch-wit en valsch-levend en klaterend van kostelijkheid. Ze verwonderde zich nog dat heur dees grof gedoe was opgezonden door Sebastiaan, haren verloofde.
—Hij heeft dees van verre besteld, meende zij.
Sebastiaan Vrebos was sinds veertien dagen naar Weenen vertrokken om er in de Albertina enkele teekeningen van Hieronymus Bos en een paar tafereelen van een ouden Brueghel te bezien. Van avond zou hij terug zijn. Sebastiaan was een jong archivaris, onlangs benoemd in de Koninklijke Bibliotheek, een heel lange en magere vent, liefelijk van uitzicht, met te groote engelblauwe oogen in een bleek gelaat, sierlijk omlokt met mat-blonde haren. Hij had langzame gebaren en deed al sprekend profijtelijk hergaan zijne witte vingeren en was aldoor verzonken in biddende houdingen. Goedele peinsde dat hij uitermatig vroom was. Hij was goed. Hij zei nooit een woord, dat sterk klonk of kwetsen mocht. Hij sprak nooit met drift, en werd nauwelijks een endeken van begeestering warm als hij 't over de oude Vlaamsche fantasten had, bijzonderlijk over Bos en Brueghel. Hij vond dan wel een gloeiend gezegde, maar meerendeels een stil-pieuse daarbij. Goedele had hem voor 't eerst bij mevrouw De Vleeschhouwer ontmoet, nu haast een jaar geleden. Hij had haar dadelijk met liefelijke gedienstigheid omringd, en, omdat hij zoo zacht was, kon zij hem goed verdragen rond haar. Hij kwam naderhand hier thuis, op de half-maandelijksche soepee-vergaderingen. Goedele ging nooit uit. Ze kende alleen de familie De Vleeschhouwer. Ze vond het wel aardig dat een djentelijke man om haar in deze droevige woonste komen wou en 't vleide heur aangenaam. Ze kreeg met welbehagen de stille bekentenis van Sebastiaan en voelde zich gelukkig omdat hij zegde door haar zoo gelukkig te zijn. Moeder verklaarde dat dees huwelijk heur aanstond, en mijnheer Vrebos werd met zijne aanvraag goed ontvangen. Sindsdien geraakte er een beetje verscheidenheid in 't eenvormige leven der familie Wilder: Sebastiaan kwam wekelijks een bezoek afleggen en bleef dan soepeeren, en dat alleen was al een gewichtige verandering; bij tijden werd ook een concert bijgewoond of een tentoonstelling bezocht; dan moest er in stad gesoepeerd worden—en ook dat was zeer gewichtig.
Goedele keek toe naar de chrysanthemen, hoe bombastisch ze daar pronkten in schitterende ijdelheid, met hunne ommekrullende blaadjes, regelmatig middenwaarts toegevouwd. En hare gedachten, langs vage wegen, wendden zich geleidelijk naar de toekomst. Ze probeerde na te gaan, met waarschijnlijke veronderstellingen, hoe 't zijn zou, als ze dees huis en vader en moeder en grootvader verlaten zou. Zij en voelde in de verte geen heimwee, geene aandoening daarom. Ze zou hier uitgaan en zou den dorpel met haastigheid vergeten. 't Was hier ook zoo leeg, zoo lustloos en vunzig. Naarmate zij opgegroeid was in sterkte en schoonheid, had zij zich meer en meer vernepen en bezeerd gevonden, en nu stond zij daar, in hare volle grootte, een machtige vrouw, gekleineerd en gekwetst door al wat om haar was en werd. Bij moeder vond ze geen zoetiger toevlucht en vader was peuterig in zijn dagelijksche manieren; hij en deed maar bekrompen werken en wist geen doel, en steunde voor gewichtige besluiten op moeder. Grootvader was hard. Zij vreesde van die drie moeder alleene, omdat moeder danig struisch was in koppige, strenge besluiten, en korte, scherpe woorden had. Daarom was heur streelend de brave liefde van Sebastiaan. Zij en wachtte nooit met koortsig verlangen op hem, noch en vreesde gejaagd zijn vertrek. Ze liet zich zijn komste welgevallen en vleide zich een stonde in de lauwte zijner lijze genegenheid. Ze meende wel dat ze hem liefhad, maar de muren waren hier te eng en te zwaar. Ze zou met hem trouwen en in 't open geluchte gaan en vrij wezen. Alles zou nieuw zijn. Ze zou hem liefhebben, omdat hij goed was....
Ze boog zich trage over de chrysanthemen en snoof den kouden geur ervan en voelde even de blaadjes kittelen over hare wangen. Die jeukte maakte haar ongedurig en, als zij weer in de boomen van den tuin het blazend gewaai hoorde roefelen, rechtte zij zich plots op, uit gansch hare lengte, en bleef roerloos kijken, strak vóór zich heen, naar een voorbijvliegend beeld. Op dees oogenblik voelde zij gansch haar vleesch in éene trilling pijnlijk worden en haar bloed slaan in forsche geuten naar hare slapen. Vluggelings viel om haar al wat bestond en blijvend zijn zou, en ze rees, grooter en sterker—en moeder en Sebastiaan en het huis—'t en raakte noch en deerde haar. Ze wou 't weere voelen zoeven langs hare wangen, ze wou heur haar los laten vlaggelen en ze wou luisteren naar 't geklapper van 't krakende geboomte....
Seffens neigde haar voorhoofd en ze zocht verlegen naar 't gewone zicht der dingen, naar die twee visscherstafereelen aan den wand, naar 't klavier, naar de glazen dresse, met haar menig ruitwerk, zoo drollig van verve ... en hare oogen steunden erop, alsof zij er fluks naar grabbelen moest om niet omverre te stuiken. Wanneer ze opnieuw rustig was, tot ze stille naar 't venster en zonk weg met hare toevallige gedachten, al over den bonten lochting, een heelen tijd lang.
—Goedele!
Mevrouw Wilder stond in 't deurgat. Mevrouw Wilder was groot boven de mate, grooter nog dan hare dochter, en struisch ook daarenboven, breed geschouderd en grove gelend. Haar hoofd was lijk in brutalen steen gebeiteld, zonder nuttelooze kleinigheden—een laag, plat voorhoofd tusschen vlakke slapen, blauwe oogen in vierkante holten, sterke kaken en een stevige kin. Ze zag er uit wel een van tenden de vijftig jaren, maar effen-zwart bleven heur haren, zorgvuldig te midden open, in gladde vlechten gekamd en bezij hare ooren in een nat, regelmatig krulleken vastegeleid. Gerimpeld en was zij niet: haar gezichte bleef gedurig effen en eenvervig, en nooit en speelde er een vouwken of tintelde er een kleureken in dat toonloos, gelijkvormig gelaat. Haar breede hals, ten halve bloot boven de korte krage, was een paal van stoere kracht. Zij boog zelden. Zij stond, keersrechte, in haar zwarte merinoskleed; zij droeg haar hoofd daar hooge, waar 't blijvend was en rijzekens roerde. Zij en droeg oorbellen noch armband noch eenig ander sieraad; haar trouwring was heel smal en in haren zwellenden vinger vergroeid. Zij was koud. Ze vereenzaamde zich in een killige atmosfeer, die zij om haar geschapen had en allerwege meesleepte, overal stichtend een ongewoon ongemak bij de naderende menschen. Maar, in haren witten blik, lag anderzijds een verre treurnis, een verre klacht over leed, dat niet te heelen was. Seffens echter wist zij die zwakte met een stalen schicht te duiken—en seffens herkwam van wijd de droefheid, kalm en zonder deernisse. Bij tijden zakten hare lippen van weerskanten neerwaarts....
Zij sprak nu van het avondmaal, met korte, rustige woorden te reke; zij wachtte zelden op een antwoord, zij zei meerendeels een gebod of een uitlegginge, en ontving weinig bevelen van anderen.
—'t Eten moet klaar worden.
—De tafel moet ge dekken.
—Deze bloemen kan men andermaal best met ruste laten.
Ze ging langzaam bij de tafel en raapte nauwkeurig eenige verslenste blaadjes op, naderhand nog uit de bloemen zelve geschonden vlekjes knippend, aandachtig. Ze keek naar 't horloge en merkte, op haar eigen zakuurwerk, dat de wijzers voorliepen, en kwam die dan trage goed duwen, met haren duim.
Goedele zei:
—Ja, moeder.
Ze blikte naar Seppie, 't japansche hondje, dat rondtrippelde, om mevrouw Wilder's rokken, en nu subiet pal bleef en zijn plat snuitje ophief naar heur en te kwispelen probeerde met zijnen langharigen steert. Seppie snoof al eens en loerde zijwaarts, tuk op een zoetig woord van Goedele of een vriendelijk gebaar. Hij kwam dan endelijk toch aandrillen, ongeroepen en schuchter, en wreef zijn leelijk koppeken tegen haren voet.
—Seppie maakt uw schoenen vuil met zijn tonge.
—Wat zou hij?
Ze wilde 't beestje vrij praten, en boog zich en streelde 't al krabbelend achter zijne ooren. Ze zei dat het koes moest blijven en braaf zijn en schoone manieren hebben, en was dan te wege weg naar de keuken bij Marie om alles te schikken. Maar mevrouw Wilder gebaarde dat zij wat wachten moest.
—Is vader in den lochting?
—'k Zag hem wandelen tusschen de palm-struiken.
—Wiezeken is ziek.
Goedele tort naderbij. Mevrouw Wilder zette zich neer en zuchtte diep, en hare oogen werden droeve. En ze vroeg:
—Wist ge dat Wiezeken ziek is? Neen, moeder.
Ze staarde scherp naar Goedele en hief hare hand een endeken op. Seppie keek nieuwsgierig toe, zijn tootje scheef draaiend ten teeken dat hij luisterde.
—Ze hebben niet ommegezien. Ze zijn samengegaan. Ze hebben hun eigen in 't verderf gestort. Ze hebben mij miskend en hun eigen in 't verderf gestort....
—U miskend....
—Ja.
Ze stond vluggelings rechte en tort naar heure dochter toe en neigde een beetje, haren hals uitrekkend om te kunnen fluisteren tusschen hare tanden:
—Zult gij ze verontschuldigen?... Zwijg!
En hare stemme zonk, laag wordend in holle tonen met kapotte scandeering:
—Van zijn kindsbeen af heeft hij me danig centen gekost, hij.... Hij was ziek, of hij kloeg dat hij ziek was. Daar zijn hier dokters geweest met hoopen en op ons kosten hebben ze hun kwakzalverijen verkocht. Wat heeft hij al niet gehad aan speelgoed en snuisterijen? Wel! Wel!... En als hij dan een jongen was die endelijk op zijn pikkels staan kon, wat heeft hij al niet gehad aan nuttelooze plezierkens? En hij ging ter schole, en 't kostte allemaal. En hij ging naar de Universiteit ... ge zult later weten wat het gekost heeft. En al die boeken waaruit hij leeren leven zou? Wat heeft hij geleerd? Hij was ten langeleste ingenieur. Ingenieur van wat? waar? wat zou het opbrengen? Wel! Wel! Het heeft wat opgebracht! 't Is proper alzoo.... En daar zit hij nu, met een slonse en met een kind.
Ze zweeg, haren mond toesnappend op het laatste woord, en ze ging bij 't venster staan en kruiste hare armen over hare borst. Daar viel een bange stilte in de kamer. Goedele leunde tegen 't klavier en hare vingeren raakten overhand, bij maniere van onbewust spelen, de bovenrandjes van een koperen kandeleer. Ze wist dat ze zwijgen moest als moeder van den verloren broeder sprak, en ze had dergelijke uitvallen ook al zoo dikwijls gehoord, dat het haar nu niet meer taakte en zij, maar liefst die overdreven gramschap van zelf koelen of vallen liet. Ze zag echter wel de diepte van moeder's koppige pijnen en ze vergaf haar gewillig een slechtdadig woord om wille der oorzake, die toch een blijvende en zeerdoende wonde was. Ze droeg daarom 't gewichte van deze ongemakkelijke stilte met verduldigheid en voelde deernisse. Mevrouw Wilder verliet het venster en ging nog een kanten doekje schoon leggen, dat gefronst en ommegevouwd lag op 't schouwblad. Ze deed naderhand de dresse open en toetste even de kristallen wijnbekers en een paar sineesche potjes, alsof zij dat alles schikken moest. Seppie trippelde in haren weg en ze fronste wrevelig hare wenkbrauwen, geweld doende om hem niet buiten de deure te stampen. Een geborduurd kussen en lag, volgens hare goesting, niet op zijn plaatse in een breeden leunstoel. Ze moest het eens opslaan en zuiver leggen te midden, en een haarken wegvingeren, dat er ievers vasthaperde.
De avond viel daarbinst. Schuinsche klaarten smeten rood uit op het donkere wandpapier en speelden in aardige tinten langs een paar bronzen maskers, die daar te grijnzen hingen. In een hoek kwam een straal noesch leuterlichten over de randen van een bundel pauwpluimen, sierlijk zich opendoende uit een groene vaas, heel lang en wonderbaar beklaterd met gele en oranje vlekken. Hooger op, waar 't al diepe duisterde, blonk bij plekken 't geschitter van oude wapens. Op den schoorsteen stond nog in 't helle licht het koperen horloge met zijn zonderlinge plate, en, ernevens, twee hasseltsche potten, grove versierd en zwaar zittend op hunnen monsterachtigen buik. Onderaan stond de stove. De weggaande dag kletste tegen de schaterende roeden en ringen en talrijke ornamenten, en rustte arets in de donkere holten, zorgelijk gepotlood.
Mevrouw Wilder's lippen vielen in een spijtige plooi neerwaarts, en ze zei:
—Wel! Wel!
Ze sloot de dresse met den sleutel en schoof nog een lade open en haalde er twee zilveren servetringen uit. Ze zette zich neer daarna en nam zwijgend Seppie op haren schoot. En Seppie likte en streelde en legde zijn oorkens, omdat hij 't zoo leutig vond. Hij rondde algauw zijnen rugge en vleide zich neêre en sloeg met zijnen steert en gaf gedurig vriendelijke stootjes met zijn voorhoofd, en hij was vies en liefelijk tezelfdertijd. Mevrouw Wilder streek met hare hand over hem tot hij bedaarde en stille bleef, en dan keek zij op naar Goedele. Toevallig stieten hare blikken tegen Goedele's mijmerende oogen. Goedele rilde een luttel stondeken en werd seffens verlegen, en mevrouw Wilder ook en was op dat oogenblik van geen vasten wil. 't Was of zij meteen allebei begrepen, allebei tastten hoeverre zij van mekaar verwijderd waren, en dat zij wellicht nooit in zoete kommunie zouden bijeen komen om liefde te voelen, hun warm vleesch te samen, hun lauwen asem te samen. 't Was of ze de groeve voelden, die diep werd en breed werd en vreeslijk werd. Ook, in een zelfde zicht en in een zelfden weemoed, zagen ze Romaan, den broeder en den zoon, verworpen uit het huis, waar nu zijne plaats overal een leegte was—want overal was zijne plaats....
Mevrouw Wilder rechtte haastig haar zwaar lijf. Ze werd de kriebeling gewaar der naderende aandoening en ze had schrik daarvan. Ze vreesde neer te storten in de zoelte van zwakke emoties en palstaande wilde ze blijven. Alzeere bedwong zij met een vlugge, scherpe beredeneering de dwaze kuren van haar moederlijk hert, en hare oogen werden, lijk te voren, van rustig staal. Ze verliet de kamer, wendde zich halvelings omme bij de deure en riep op Seppie, die schuchter-drummend aandrevelen kwam. Ze tort echter na een stonde her binnen en lei hare hand op Goedele's schouder. En ze zei:
—Wiezeken is ziek.
Hare stemme verloor eenigszins de gewone droogte, de scherpe kortheid. Eene gemoedelijke klankwending wiegde er en brak er de nijpende kilte, zoodat allengs een zoetigheid boven geraakte en streelend werd.
—Erg ziek....
—Erg ziek?
—Een ziekte in de kele, en zulke zijn de slimste.
Ze was innerlijk tevreden dat Goedele getroffen was, alsof ze eerst gedacht had dat het nieuws weinig of geen belangstelling zou opwekken bij hare dochter. Een oogenblik kwam haar herte vol.
—Het dutseken, fluisterde ze.
—Ja, zei Goedele.
—Ik hebbe ook veel triestigheid beleden met Romaan, als hij daar machteloos te hoesten lag in zijn wiegsken.
Heel dat steenen gebouw, die granieten ziele smolt meteen tot een natte aandoening weg.
—Ik weet wel, Goedele, wat een nacht is, een slapelooze stilte bij een kind, dat men met aaiïngen maar niet helpen kan ... Romaan is uw broer.
Goedele keek op naar heur, met verwondering, niet wetende wat ze zeggen wou en zoekende naar heure oogen om te weten. Maar die oogen staarden, halfbeloken, naar de granaatbloemen van het tapijt.
—'t Ware goed, als er iemand ging ... als gij gingt....
—Ja ... ja ...
—'t En is niet verre, in 't lage van de stad....
Goedele vatte heure hand, toch rijzekens verschrikt dat die aldoor koud was gebleven. En te wege was zij te weenen van vreugde, omdat moeder op een ende toch bedaard was, toch goed was geworden voor haren jongen, die nu lijden moest—en omdat moeder een deugdelijk woord had gezeid, een zacht woord van liefde. Ze omvatte moeder's breede vingeren en drukte ze koortsig, en haar hoofd zeeg voorover en hare wimpers werden heet. Maar als zij dan moeders oogen zag, blank en puntig, en merkte hoe niet de minste altratie te speuren was op dit roerloos gelaat, niet de minste verandering in de hardheid van die vaste wangen, niet een trillend zierken in de rechte plooi van dien drogen mond, voelde zij zich gekwetst en ze week permintelijk, instinktmatig, beschaamd omdat zij zich alzoo bijkans overgaf.
Mevrouw Wilder lei een bankbriefken van twintig frank op de tafel, zeggende dat Goedele er zorg moest van hebben en 't niet nutteloos verkwisten en 't maar geven aan Romaan ten uiterste, indien het waarachtig noodig was.
—'t Kan ook gebeuren dat het niet noodig en is.
Ze verdween, bijna onhoorbaar tertend, en zonder ommezien. En Goedele zonk trage neer op een stoel, geknakt, gebroken in hare hooghertigheid, wel wetende nu dat moeder niet edel wilde zijn, niet zachtmoedig wilde zijn. Ze zat zich af te vragen wat dan in moeder oorzake was van hare medelijdende woorden, en zij en vond geen uitlegginge om moeders inzichten te verklaren. Beteuterd tuurde ze naar 't papieren geld, dat tegenwoordig, ook in haren geest, zoo'n groote beteekenis kreeg. Moeder's vingeren, daar neerduwend dat vierkante ding, en 't openvouwend met zorgvuldigheid, en 't naderhand nog een wijlken overstreelend—'t bleef in haar geheugen een vastgespijkerd beeld. En ze dacht aan Romaan's spijtige geschiedenis, aan zijn vlucht met Madeleen en aan moeder's gramschap. En ze dacht aan Sebastiaan en aan zijn goede liefde. En aan zijn geld.
—Sebastiaan heeft geld.
't Stond haar nu klaar voor, en Sebastiaan kreeg een ander gedaante, en ze meende nu dat zij hem liefhebben moest, als zelf zij hem in werkelijkheid niet liefhebben kon. Tegen de rotse van moeders wil zou zij tevergeefs horten. En moeders minzaamheid voor Sebastiaan steunde op geld; ze had er de zuivere, de stipte vizie van in 't beeld van moeders werkzame vingeren, streelend gaande om dat kostbaar briefelken. Maar Sebastiaan's liefde was oprecht. En ook zij was Sebastiaan genegen.
—We zullen gelukkig zijn.
En ze ging te lore in kalme droomen van stille huiselijkheid, haar eigen zettend bij 't vredig gefonkel van een duurbaren heerd en er luisterend naar wisselvallige gepeinzen.
Rik Derboven, mevrouw Wilder haar vader, was een visscher van de Noordzee. Indertijd was hij doodarm. Hij trouwde met een meisen van zijn prochie, een struisch wijf, die hem zes dochters gaf. Hij labeurde er voor, dag in dag uit, zich nievers een stonde rustigheid verleenend, nooit vermoeid en nooit ontmoedigd. 't Was een zwijgende vent met diepe inzichten, een steenen wil, een stugge kop, met koppigheid alles doordrijvend. Hij en wankelde noch en keerde; hij rukte met neerstige hardnekkigheid vooruit, hij en zag geen hinderpaal in 't belang van andere, hij zag alleen zijn doel. 's Avonds in den late, als hij een wijlken zich neerzette bij de stove, na den eten, was hij aldoor verdiept in verre combinaties en keek hij in den rook van zijne pijp naar de mogelijkheid van wijd-reikende oplossingen. Men mocht hem binstdien niet lastig vallen. De kinderen moesten te bedde liggen en moeder moest voorzichtig te werke gaan met hare schotels en haren avondkuisch. Hij bleef altemets in de donkerte een heel deel van den nacht, zoo zitten en denken. Hij luisterde dan naar gindsche roerende zee en zijn gepeins werd machtig. Aldus timmerde hij zijne stille plannen op, al bouwend en metsend en afbrekend en herdoende 't gansche idee op eene andere manier. Hij wilde dan tot eene waarschijnlijkheid geraken en ging niet slapen eer hij die vaste kreeg. Hij en schrikte voor geen kwade daad, hij en week maar voor den dood. Over een lijk heen zou hij niet terten. Anderszins wist hij dat hij in staat was tot alles, wat niet en docht, en brave menschen aanzag hij voor domkoppen. Hij was overal aanwezig, waar er wat aan zijne vingeren kon blijven haperen. Hij richtte kleine muiterijen in, onder de visschers, hij hitste de kerels op met woorden van haat en woorden van deernisse; hij sprak van bloedhonden en hertevreters, en hij stiet met zijn vollen nijd tegen 't hoofd zijner makkers, voortdurend kloppend tot ze op een ende daar gloeiend stonden, koortsig en razend, met veerdige handen. En als 't dan op een mislukte dolheid uitliep, was er toch éen, die zanten kwam, een die achterwaarts stond en wachtte, en naderhand 't profijt wegdroeg; en dat was Rik. Zoo stegen allengs zijne zaken. Hij kocht een boot. Hij kocht er twee. Hij deed smokkelreisjes, bracht vreemd goed in het land, bedroog en werd welvarend.
Maar thuis sloeg hem de kans tegen. Een voor éen stierven vijf zijner dochters aan een zonderlinge hertziekte, die hen met schokjes wegdreef, in min dan drij jaren. Twee jaar nadien, ook onder de zelfde kwale lijdend, werd zijne vrouw door eene geraaktheid getroffen. Ze bleef zes maanden te bedde liggen en sukkelde er en wou, op een voornoene, redeloos opstaan. Rik was aan het strand. Hij vond bij zijn thuiskomste zijn wijf temidden van den vloer liggen; twee streepkens bloed liepen over hare lippen en een paternoster strengelde om hare vingeren. Naast moeder lag Ursule, het laatste dochterken, flauw asemend en buiten kennisse....
Rik bleef nu met Ursule alleene. Hij en wilde niet hertrouwen. 't Zou zoo wel gaan. Ursule was toen dertien jaar oud. Hij leerde haar het huishouden, en na korten tijd, deed zij 't gansche werk. Het kind groeide alzoo op tot een stevige deerne en geen moeite was haar te zwaar. Ze begreep—al zei vader niets van zijne geheime doelen, —waarnaar de minste inzichten streven moesten. En ze was spaarzaam, en ze zwoegde, en ze werd sterk en groot in haar rusteloos slameur. Alle avonden liet Rik het lamplichtje laag komen over de tafel en hij verklaarde haar het spel der cijfers, de moeielijkste rekenkunde, tot den nacht tellend en hertellend en alles neerschrijvend te rote, met stipte nauwkeurigheid. Dat duurde tot haar twintigste jaar. Dan verkocht hij het armzalige huizeken, het dagelijksch gerief, de meubelen; dan verkocht hij zijne booten.... En ze trokken naar de stad en openden er een specerijwinkel. Er werd opnieuw gesmokkeld en gekonkelfoesd. De waren kwamen aan van tallenkant. Rik had alles meesterlijk geschikt.
Maar Ursule allengerhand werd sterker dan haar vader. Ze speculeerde met meer vernuft en meer zekerheid ook. Ze bedroog hem en bewees het, en zoo ontstond bij hem eene pijnlijke angstvalligheid. Hij werd nu zwak en wankte in zijne minste ondernemingen. De zaken werden ook stilaan zoo geweldig vooruitgestooten, dat hij 't niet volhouden kon en meende te verongelukken. Dan bleef hem alleen nog over teenemaal op Ursule te berusten. En Ursule werd groote meesteresse in huis. Na vijf jaar was de specerijwinkel een aanzienlijke koffiehandel geworden.
Omtrent dien tijd ontmoette zij Albien Wilder, een jongen van rijke familie, bevoordeeligd ambtenaar bij 't Ministerie van Binnenlandsche Zaken. Dagelijks moest hij de hooge poorten der magazijnen voorbij en dikwijls bemerkte hij Ursule, daar staande in hare volle lengte, breed en statig. Al dadelijk werd hij door dat struische wijf veroverd. Hij liet zich door een beursman aan den vader voorstellen. Van weerskanten werd er gewikt en berekend en uitgeteld, en zeven maand nadien trouwde Ursule met hem.
't En bracht niet veel verandering in huis. Albien was van nature een zwakkeling, en algauw lag hij onder Ursule's stalen wil en ging en handelde naar heure wenken. De koffiehandel, nog door Wilder's kapitalen gespijst, breidde zich meer en meer uit en werd eene machtige inrichting. Ursule was nu rijk. Maar niets kreeg een gewijzigd uitzicht in haar leven: ze wrocht en zwoegde, nievers tijd vindend om haren rijkdom te bezigen tot eigen genot. Geld winnen was overigens hare eenige vreugde; rijzekens had ze deugd aan hare moederschap—ze was moeder van een zoon, dien ze Romaan heette, naar den naam van Albien's overleden vader. En Albien zelve gewende zich aan die eentonige dagen. Hij trok 's uchtends naar zijn bureel en kwam 's avonds terug en nam zijn zuinig maal in de koude eetkamer. Allengs smolt ook zijn ideaal met Ursule's doelen saam: ze moesten geld verzamelen. Rik sprak bij stonden ervan:
—We zullen 't ophoopen in stapelkens en nevenseen zetten en 't bekijken.
't En scheen hem niet belachelijk. 't Waren in zijn meeninge heerlijke plannen geworden. En gedrijen spaarden ze.
Romaan werd door allerlei ziekten aangetast, vier jaar te rote. Ursule had het heel druk met de dokters, die zij den eenen na de anderen wegstuurde. Ze waakte lange nachten bij haar kind en bad dat het genezen zou. Ze toonde zich, gedurende dien tijd, heel vroom en heel vreesachtig. De dokters mochten niet meer in huis komen. Ze wilde alleen op God berusten—halvelings omdat het haar goedkooper viel, halvelings ook omdat zij in de wetenschap geen het minste vertrouwen had. Romaan kwam langzaam alle ziekten te boven en werd een droomerig jongetje.
Hij was zes jaar oud, als Goedele geboren werd. Goedele was veel sterker. De kleinen groeiden op in een killig geluchte. Zij en voelden nievers de zoetigheid van liefderijke wezens; ze liepen beteuterd en te lore in hunne jeugd en benijdden ter schole de vriendelijkheid hunner makkers. Ze zouden echter de bane niet volgen, welke moeder hun door haar voorbeeld en hare woorden voorschreef, en deze ouders, welke gedurig en uitsluitend tuk waren op een peute geld, kregen kwistige kinderen. Romaan, als hij op de universiteit leerde, miek schulden. Ursule, die meer hechtte aan eenen goeden name dan aan eene eerlijke ziel, betaalde, maar ze hield naderhand den jongen zoo nauw dat hij haast niet meer met vrijheid denken kon. Zoo werd hij een zwijgende opstandeling. Het leven werd hem bitter. Hij droomde mee met Schopenhauer, wiens boeken hij met razernije verslond. De maatschappije scheen hem eene verschrikkelijke onrechtveerdigheid, waar de goeden tot blijvend leed verdoemd waren. Zijn hoofd was vol met utopische hervormingen—alles moest omgegooid en heropgebouwd worden: de standen, het huwelijk, de familie. Wat bestond, was slecht, was vort, was misdadig. 't Zicht der rijken folterde hem.
In een kleine steeg, bezijden de Hoogeschool, woonde een arme weeze met hare tante. Daar verliefde hij op. Dagelijks trok hij het huizeken binnen, waar 't meisje te borduren zat. Ze maakte schoone bonte bloemen met zijden draad en hij had leute met hare liefelijke vingeren—hoe die met de naaide ieverig waren en hoe daaronder de teekening djentig zichtbaar werd. Het meisje heette Madeleen en die oude grijze daar, zoo mager en zoo roereloos, heette tante Olympe. Hij voelde hier warmte. Hij rookte hier pijpen en keek langs smalle vensterruiten naar de varende wolken. Hij was hier wel.
—Madeleen....
En ze wendde naar hem hare blauwe kijkers en lachtte even of knikte met zachte buigingen, bij maniere van gelukkig-zijn. Er zong iets in hem. Hij lachtte tegen. Ze waren seffens takkoord.
Maar dan begonnen de leelijke dagen. Hij ging alles aan moeder bekennen op een avond. Hij wilde trouwen.
—Met wie?
Ursule sprong naar hem toe, en vatte zijne armen, en knelde die onbarmhertig in hare koortsige handen.
—Met wie?
Hij moest het herhalen, hij moest het tot drijmaal toe herhalen. Ze schoot seffens uit in een schaterlach, een wreed geklater, dat tegen de naakte muren plofte met vreeslijk lawaai. Ze liet hem los en kruiste hare armen over hare borst, en ze zwaaide hem dan in 't aangezicht dat het een slonse was zonder zedige manieren.
—Een ploerte!
Romaan rechtte zijn hoofd. Het deed hem zoo'n zeer wat moeder zei, maar nu had ze hem op het herte geslagen. Hij werd hard en hij werd koppig. Drij dagen bleef hij op zijne kamer zitten. Goedele bracht hem eten en kuste hem. Hij weende bij Goedele, en het was hem een goede troost. Den vierden dag ging hij vader aanspreken. Albien was verschrikt, en hakkelde, en voelde zich wegzinken zonder den steun van Ursule's sterkte. Hij probeerde toornig te zijn; hij was alleen toornig, omdat hij Ursule vreesde. Hij riep:
—Weg, loop weg!
Hij liep hem nadien zelf achterna, al stamelend dat er wel een oplossing te vinden zou zijn.
—Allo, jongen, allo....
Maar Ursule bleef onverbiddelijk, en den vijfden dag verliet Romaan zijne ouders. 't Was den vijfden dag.
Hoe struisch Ursule ook was, 't knakte haar en ze werd ziek. Een volle weke lag ze te bedde, zuchtend en zich ommewerpend. Voor de eerste maal van haar leven wist ze geen besluit te nemen. Zij en wilde hem niet laten trouwen, zij en wilde geen geld geven aan die vreemde kerte. Ze fluisterde, al kijkend naar de zoldering, heel wijd:
—Geen geld....
Maar ze wilde ook Romaan niet kwijt zijn. Ze verwonderde zich dat ze hield van hem, na al zijn leelijke doening. En ze hield van hem. En daarom zou hij trouwen met een rijke juffrouw. Hij was ook rijk. Het idee dat hij nu toch met die ellendige loete trouwen zou, deed haar het oogenblik daarna terug raaskallen. En ze bekeek de zoldering met wijd-open oogen.
—Geen geld....
Ze meende endelijk een oplossing gevonden te hebben, en ze genas. Ze schreef aan Madeleen dat ze komen moest. Madeleen en kwam niet. Ze schreef opnieuw. Ze zou Madeleen omkoopen, haar eene ronde somme geven, als ze Romaan loslaten wou. En Madeleen en antwoordde niet. Ze begon weer te wanhopen en te klagen, en moest weer een paar dagen neerliggen. Rik kon haar opbeuren. Hij verzekerde haar dat het allemaal jeugdige zotternijen waren, en dat die vuurkens fluks uitvlammen zouden. Hij wist dat de jongen en 't meisje tegenwoordig ongehuwd reeds samenleefden op eene gemeubeleerde kamer, en die tortelliefde zou haren gang gaan, en naderhand zou Romaan boetveerdig terug keeren.
—Ze zullen trouwen....
—Zij en zullen niet trouwen.
Waarom zouden ze trouwen? Ze hadden zoo al hun volle pleizier.
—De plodde zal aandringen....
—Zij en doet.
Hij sprak kort. Ze herwon een beetje betrouwen en liet zich genezen. Maar zij en kon sindsdien niet ten volle meer hare zaken bewerken. Al hoopte ze stilaan dat Romaan de meid ten langeleste verlaten zou, ze bleef bij haarzelve klagen over 't verlies van haren zoon, en de handel leed door hare dagelijksche onachtzaamheden. Albien, die 't wel merkte, stelde schuchter voor het huis aan een opvolger over te laten. Ze wilde hier echter niets van hooren, en werd buitengewoon ieverig.
—Denk niet meer aan hem, zei Albien, die er gestadig aan dacht.
—Ja, zei Ursule.
En ze dacht aan hem. Ze deed hem beloeren. Ze stuurde ook altemets Goedele, en vernam aldus dat Romaan in waarheid ongehuwd bleef en gemeenzaam leefde met Madeleen en tante Olympe. Hij had ook altijd gesproken van vrije liefde en nieuwe zeden. Zij was nu tevreden, omdat hij die dwaze gedachten behouden had. Ze kreeg verder te wete dat hij als ingenieur aan een bronsfabriek verbonden was, en het stilde haar in hare moederlijke bezorgdheid; hoe danig zij ook deze bezorgdheid met sterke beredeneeringen wilde versmooren, zij was bezorgd, tegen wil en dank zich moeder voelende.
Een nieuw voorval wierp haar ten derde male te bed. Madeleen beviel van een dochterken. Meteen verzonk haar laatste hoop, want ze wist dat Romaan nu voor altijd vastegeklonken lag. Ze wilde Rik's noch Albien's troost ontvangen en Goedele ook moest verwijderd blijven. Van dien dag af begon de koffiehandel te slabakken. Er ontstonden onlusten onder de werklieden, en kleine muiterijen maakten Ursule en vooral Rik uitermatig benauwd. Toevallig konden ze, ver beneden de weerde, het huis koopen van een gevallen edelman, in een rijkemanswijk der stad. Ursule verkocht haren handel en nu gingen ze rentenieren. Albien zou voortwerken op zijn bureel. 't En deerde hem niet te vele, en 't bracht schoon geld op.
De nieuwe woonste was prontelijk gelegen, boven de stedelijke warande, en over de breede vaart. 't Was een groot hotel, met, achterwaarts, een heerlijk park en een lochting vol bloemen. Aangename breede wegels liepen erlangs, allen saamkomend op een open terras, waar 't in den zomer krioelde van gloeiende of klaterende rozen. Het huis zelve was een vierkante massa met gelijke vensters. Talloos waren de kamers. Ursule achtte het nutteloos alles te meubeleeren. Ze had zich het huis voor eigen genot niet aangeworven: 't Was meer weerd dan 't geld dat zij er aan besteed had, en zij en zou al die kamers niet nutteloos gebruiken. Zoo bleven er een groot aantal leeg en vele luiken werden nooit ontsloten. Dat gaf aan deze woning een doodsch en akelig uitzicht en na enkele maanden verwierf zij ook in den geest der naburige menschen een geheimzinnige beteekenisse. Drijmaal daags zagen zij 't zware hekken opengaan: in den vroegen morgen, als Albien traagtrippelend naar 't Ministerie trok, later, omtrent tien uren, als Marie, de dienstmeid naar de markt moest, en 's avonds nog, als Albien terugkeerde. 's Zondags, bij de eerste uchtendure, gingen Ursule en Rik naar de kerke. Dichte te noentijd was 't de beurt van Goedele en haar vader. Zoo was de gewone gang gedurende vier jaren en heel zelden werd er eene verandering aan toegebracht. De menschen babbelden ondereen.
—'t Is een spokige femilie, zeiden ze.
En ze pinkoogden of plooiden hun lippen heimelijk, gebarende daarmede dat hier een wonderbare historie onder schuilen moest....
Albien wandelde, te herfstevesperure, in den hof. Hij was nu een oud ventje geworden, met grijze krulharen om een rondbollig, rood gezichte. Hij snuffelde den lochting rond, met zijne diepe oogskens wroetelend links en rechts. Alhier rechtte hij een gebroken stengel, aldaar kneep hij een dorre bloem weg, alles in profijtelijke doening met voorzichtige vingeren betastend en bestreelend. Altemets maakte hij zijn eigen lastig om een vertrapt plantsoen, maar zoetig was zijne ongedurigheid en dan liep hij verder al mummelend:
—Tet-tet-tet....
Hij tort de wegels langzaam plat, kon nievers een papierken zien liggen en dook seffens de minste onregelmatigheid. Hij wilde alles in gelijke effenheid zien schoon wezen. De palmboomen moesten zorgelijk gesnoeid en gekapt worden, de graspleinen vlak gemaaid. Hij had deugd als niets meer buitensporig was, en liet zich daarna wat rusten op een der groene banken. Van daar bewonderde hij den tuin, volgde met liefde de sierlijke vaart der baantjes, de plezierige reke zonnebloemplanten, de kleine wilgen met zilveren tronk, en alginds het hooge gebladerte, rossig, bruin, gloeiend en geel. Hij pinkte af en toe een kruideken of een stofken van zijn bruine veste, en lei bij tijden een plooi rechtte in de vouw van zijn knie. Vervolgens trok hij voorzichtig een boeksken uit zijn zak en zette zich te lezen. Albien was een zwakke geest, geleid door allerlei manieën. Op zijn bureel was hij een niet-denkend mensch, een weerlooze schakel in de administratieve keten. Hij ging gewillig met de omstandigheden mee, zonder die te bespreken; hij bekampte ze in elk geval nooit. Zijn leven was zonder passie. Hij stortte maandelijks al het geld, dat hij won in de handen van Ursule, die altijd stiptelijk naging of de afkortingen voor de pensioenkas goed berekend waren. Hij hield geen duit achter. Hij kreeg van Ursule alle weken éen frank, en hij meende dat hij ook niet meer noodig had. Hij kocht daarmee altemets een dagblad, altemets een pakje nieuw zaad voor den lochting, meermaals echter een vijfcentenboekje. Die boekjes lagen in een klein winkelken van de benedenstad te koop achter de ruiten. Hij bleef eerst lang vóor 't raam staan eer hij binnenging. Hij moest ze allemaal eerst buitenwaarts bekijken, en de titels lezen en in zijnen geest dan vergelijken, om endelijk goed te weten wat hij nemen zou. 't Waren raadselboekjes, boekjes met charaden, met goocheltoeren, met wonderzottigheden.
Hij verkoos over 't algemeen de goocheltoeren of het stekjesleggen, en dergelijke, waar hij zich tot laat in den avond mee kon bezighouden. Verhalen en dwaze perten, daar hield hij minder van.
—Onnoozele dingetjes, zei hij.
Hij peinsde dat hij een "vinder" was. Hij kon uren en uren nadenken over de oplossing van een raadsel. Achteraan in het boekje stonden de oplossingen gezamenlijk gedrukt, maar hij zocht eerst minstens een dag of drije eer hij 't opgaf. Dan was hij moedeloos. Hij beweerde dat de vraag onduidelijk gesteld werd, en achtte zich daarom slechts half overwonnen.
Hij was nu een boekje over het dominospel aan 't lezen. Hij doordacht het en herdraaide in zijn hoofd de zinnen. Met een droog takje begon hij naderhand op den grond teekeningen te scharten—al vierkantjes en halve vierkantjes. Hij bezag dan dat ruitwerk met gedwongen aandacht, herlas enkele regels van 't boekje, was weer aan 't kijken en 't wrijven en 't teekenen.
—Dobbel zesse hier....
Hij was opnieuw bezig.
—Dobbel vijf aldaar....
Hij hief zijn voeten op om plaatse te maken en moest nadien toch heelemaal op de bank kruipen om zijn beenen uit den weg te krijgen. Zoo zat hij te raden en te rekenen en te kijven met het boekje of met zijn eigen vorig idee....
Er werd gebeld en Marie deed het hooge hekken open. Albien zag Sebastiaan Vrebos door de voorzichtige splete te voorschijn komen, en hij vouwde fluks zijn blaarkens bijeen om hem vóor te loopen.
—Wel! wie dat er dáar is!
Hij was in den grond wel niet erg met die komste ingenomen. Hij meende zijn verveling door overdreven wellekomwoorden te moeten verbergen.
—Mijn arme jongen, die zoo verre geweest zijt....
Hij nam hem een pakje af en nog een pakje. Hij vatte hem bij den arm.
—En nu danig vermoeid zijt, zeker danig vermoeid zijt.....
Daarbinst viel 't ijzeren hekken met zijn bekend geruchte toe, achter hem.
—Niet zoo erg toch, beste heer, lachte Sebastiaan.
—Och!... en Goedele zal zóo tevreden zijn. Ze was ook dagelijks bezig over u, het brave kind. Ei! dat zal hier een aardige avond zijn.
Hij dacht nu aan het soepee. Ursule zou wat goeds gereed maken bij deze gelegenheid, en daarvan zou hij evengoed als Rik misbruik maken. De gewone eetmalen waren ook zoo erg gewoon, zoo eender tevens en zoo grof. Als Sebastiaan thuis kwam werden ze beter verzorgd en kwam er bovendien nog een lekker extra bij. Dat bracht hem in zijn schik.
—En hoe liep de reis af? Wat een heerlijk land moet het zijn ginder!
—In de reden, ja—maar het land heb ik juist niet veel bekeken.
—Al bergen en stroomen, meen ik?
—Veel bergen....
—Och!... en daar zult ge ons aan tafel van vertellen.... Wel Djeezes! als ik nu bedenk dat ik oud ben, en niets hebbe gezien! 't Zijn dingen, 't zijn dingen!
Hij trok hem mee naar het terras. Sebastiaan kende die manieren. Ze walgden hem voor 't meerendeel; hij deed evenwel zijn best om zich buiten bereik te houden en liet dan liefst een onbeduidend vriendelijk lachje op zijne lippen versteenen, bij wijze van antwoord. Hij kon de familie Wilder moeielijk lijden—Goedele toch had hij innig lief, en haar schoon gelaat, daar berustte hij in, en het troostte hem over 't valsche gezwets, dat hem gedurig krenkte.
Op het terras stonden Ursule en de stokoude Rik. Ursule ontving hem met open aangezicht en een streelenden blik.
—Welkom, mijn vriend.
—Hertelijk dank, mevrouw.
Hij drukte hare hand en de koude vingeren van grootvader. Hij zei een reke vage woorden, binst dat Marie hem van zijn overjas en zijn hoed ontlastte.
—De jongen heeft bergen gezien, riep Albien.
—O ja....
Ze omringden hem en vielen hem lastig met allerlei zoetigheidjes. Hij had een ivoren kistje medegebracht voor mevrouw Wilder en een heel wonderbaar gedoe voor mijnheer Wilder—een Zwitsersch huizeken, teenemaal gemachineerd, met een kleppend horloge en een beiaardspel en twee werkende figuurtjes—en nog een zilveren snuifdooze voor den ouden heer. Ze moesten alles dadelijk bezien en bewonderen, en hunne dankbaarheid in breede geuten uitwerpen. En Ursule zei:
—Dat moest ge nu toch niet gedaan hebben.... Ze betastte haar kistje en beloerde de zilveren dooze van Rik. En Rik sprak met een lage stem, die ook zich liefelijk te wenden probeerde:
—Ja, dat moest ge nu toch niet gedaan hebben.... Hij had liever een zwaarder dooze gekregen, maar hij keek zijne oogen algelijk zat op het schitterend geflikker der ciseleeringen van het deksel.
—'t Is een kunstwerk.
Hij woog het in zijne ervaren handen.
Na een stonde kwam Goedele staan in de opening der deur. De noesche avondzonne straalde open langs haar lichtbruine kleed en teekende er gloeiende plooien. Haar gelaat klaarde zonderling op uit de donkere diepte der kamer, achter heur. Ze keek naar Sebastiaan en een flauwe glimlach krulde om haren mond, maar hare oogen hadden verre blikken, verwijd in stille droefenis. Sebastiaan boog zijn lijf naar haar, en deed een stap voorwaarts, en hief trage en bekoorlijk zijne armen op.
—Goeienavond, Goedele.
Hij voelde zijn herte weggaan van hem. Hij voelde zich leeg worden en pluimlichte. Hij omvatte in de stille straling zijner liefde deze vrouw, die groot en schoon en beminnelijk was.
Zonder haaste en zonder drift, met eene zachte moeheid in de stem, zond ook Goedele hem haren groet.
Als mijnheer en mevrouw Devleeschhouwer, en hunne dochter, juffrouw Bella, en Alfred hun zoontje waren aangekomen, ging men aan tafel zitten. 't Was eerst een lustig gepraat ondereen, een wederzijdsch complimenteeren dat wegvlood in luttele woordekens, met lachjes erlangs.
—Wel, mijnheer Vrebos, schetterde het nooit moede stemmeken van juffrouw Bella, wel, mijn goede heer, hoe zonnig ook het verre land is, hoe zonnig toch is 't huis waar verlangende herten wachten....
Ze loerde daarbinst naar Goedele met liefelijke blikken, en draaide haastig omme haar ongedurig lijf en gilde:
—Oh! l'amour!
Elkendeen had zijn aangewezen plaats in de eetzaal. Men zette zich neer en frommelde de servetten open, naderhand met luie vingeren de vork of den lepel takend, die bij poozen alzoo te rinkelen begon. Mijnheer Wilder vroeg met groote belangstelling aan Alfred hoe 't nu zou afloopen met het najaarsexamen. De jongen was blijkbaar met deze vraag niet erg ingenomen, en antwoordde al blozend dat hem de uitslag wel gunstig toescheen.
—De jongens hebben het tegenwoordig zoo druk met het leeren, zei mevrouw Devleeschhouwer.
Het was ook de meening van mijnheer Wilder.
—Wat zullen ze nu al uitsteken met hun Grieksch en hun Latijn?
Maar mijnheer Devleeschhouwer vond het uitstekend, dat men zonder deernisse in de athenaea met de leerlingen omging.
—Dat hebben de kerels van doen.
Hij rondde zijnen buik om gewicht te geven aan zijn gezegde en liet de gouden ketting rotelen, die er als een vloek op te klateren hing. Mijnheer Wilder was een dik mensch met enge schouders en een uitermatig hoofd, kaal en zijpelend onder het gaslicht. Hij krulde alle uchtends zijne rosse knevels met een warm ijzer, zoodat die gedurig triomfelijk ommebogen en met een scherp puntje rechtkwamen. Te midden zijne vettige kin vlekte daar zijn bokkebaardje, een donker hoeksken. Hij Wilde er martiaal uitzien en deed zijn best om zijn lomp hoofd naar een officiersmodel te scheren. Mijnheer Devleeschhouwer was een man met een gemist ideaal, daarom ook een diep-ongelukkig wezen. Hij drukte nog dikwijls zijne spijt uit daaromtrent en deed het altijd met zoo 'n lage, droeve stemme, dat men algauw beseffen kon hoe danig hij gekrenkt, geknakt, gebroken was erdoor.
—Ik en hebbe naar 't gebod der Voorzienigheid niet geluisterd, zei hij.
't Gebod der Voorzienigheid, zoo heette hij zijne roeping. Hij werd, meende hij, voor den degen geboren, tot meerder heil van zijn vaderland en van zijn vorst. Maar hij had naar 't gebod niet geluisterd; hij had zelfs in de burgerwacht zijne kans voorbij gekeken. En nu was hij oud. Nu was het te late. In de burgerwacht, door onlangs gestemde wetten heromgewerkt, zou hij nooit binnengeraken. Zijn troost berustte sindsdien op een militair uiterlijke, dat hij bijna verkrijgen kon, dank zij een gestadige aandacht, een koppige inachtneming. Hij droeg schoenen met hooge hielen. Hij gaf jaarlijks een rond sommetje om eerevoorzitter van een oud-korporalenkring te blijven. Zijne kravatspelde was een gouden kanon met allerliefste diamanten wielkens. Hij had een breeden ring met een miniature van Leopold I, en binnenwaarts had hij er in gothische lettertjes doen graveeren: "Pour Dieu, pour le Roi et pour la Patrie."
Hij sprak grof en probeerde altemets brutaal te zijn.
—Wel—Heere, zei mevrouw Devleeschhouwer, ge vindt het hier aan tafel wel goed dat men de kinderen afbeult ter schole, en als de jongen hoofdpijn heeft, zijt-de al seffens zelve aan het janken....
—Eulalie! berispte mijnheer Devleeschhouwer.
Hij en noemde in gezelschap maar ten uiterste zijne vrouw bij haren voornaam. Zij en mocht hem in zijne weerdigheid niet kwetsen. Maar Eulalie was een zeer lichtzinnig oud wijveken, met een bijtend karakter en sluwe manieren. Zij heette haren vent kortaf Nestor. Hij ware gelukkig geweest, als zij hem op soirée had willen aanspreken met een deftig "mijnheer Devleeschhouwer".
—Mijn advies is ook dat men streng moet zijn, sprak Rik.
Hij wendde zijne oogen zijwaarts op naar Ursule. Geheel zijn glad, vierkantig aangezicht lijnde omlage naar 't puntje van zijnen neus, en zijn tonge sleerde tweemaal overentweer langs zijne droge lippen. Omdat Ursule zijn gezegde met ruste liet, hief hij met een schokje zijn hoofd omhooge en zijn mond viel open in een hatelijken grijns:
—Wat een woord niet taken wil, taakt de zweepe!
Ursule zei:
—Vader, ge moet zachte zijn....
Hij droop haast weg in zijnen stoel en bleef er koes ineengedrongen, endelijk toch schokschouderend en zijn kinne met een koppigen ruk opduwend. Bella bracht het gesprek op een ander onderwerp, en vroeg, zoeterig lachend, aan Goedele of Sebastiaan nu wat van zijn reis vertellen mocht.
—Dwing hem met uw lieve handjes.
Ze schetterde en vond hare eigen woorden dol leuterig, en gilde in een lachbui:
—Ma chère!
Marie bracht de soep, die al zeere op de tafel, in elkendeens schotel, te dampen stond. De lepels begonnen hun tsinkelend zilverspel en schervelden langs de gladde tellooren met wrijvende geluiden. Sebastiaan boog zich over tafel en zijne linkerhand deed al wuivend een stil gebaar:
—Laat juffrouw Bella maar bedaren—ze krijgt wel wat praats, als ze mij hierom genegen is.
—Een beetje soep nog? vroeg mevrouw Devleeschhouwer.
—Wel ja, wel ja, zei Albien.
Goedele at langzaam en was precies zoo heinde en verre met hare gedachten. Ze keek altemets naar een schitterende lichtvlek op den spiegel, en bleef er dan staren, alsof ze geerne zich geleidelijk liet wegvaren in gaande gepeinzen. Sebastiaan keerde zijne oogen naar heur. Ze voelde meteen den toets zijner blikken en was seffens verlegen, even glimlachend om vriendelijk te zijn. Hij werd ook hare verwijderingen gewaar en fluisterde haar af en toe een onbeduidend woord toe, bij manier van haar terug te roepen, haar bij te houden, dichterbij.
—Waaraan denkt ge?
—Aan niets, mijn vriend....
—Goedele is nooit zonder gedachten.
—Ik bekeek die bloemen....
Hij vond nu ook die bloemen leelijk, monsterachtig. Goedele lachte, omdat hij zelve ze besteld had. Hij bleef bij zijne meening, dat het afgrijselijke wangedrochten leken, en dan, al waren ze in waarheid schoone....
—Ze zijn ondankbaar, zei hij, als ze u wegrukken van mij.
Mevrouw Devleeschhouwer, die naast mijnheer Wilder zat, was druk bezig met hem over zuinigheid en gulzigheid. Dat was gekomen naar aanleiding van Alfred's ongemakkelijke doening. Alfred at met ongemeene schuchterheid, al langetandend en muilkens makend. Aldoor loerde hij naar Goedele en bouwde in zijn geest romantische toestanden, waar hij den held en zij de heldinne was, en moeder moest hem stootjes geven om hem te doen eten.
—Hij eet zoo weinig t'onzent ook, zeide ze aan mijnheer Wilder.
—De jongens moeten eten om groot te worden, was 't idee van Albien.
Mevrouw Devleeschhouwer gaf hem gelijk, maar ze had toch liever een zoon, die zuinig was, dan een doorvreter met gulzige manieren, die alles verslinden kon en daar op een ende zou te zweeten zitten lijk een trampeerd, en geweld te doen om niet onpasselijk te worden.
—En als de examentijd er komt, weten de kinderen zoo vreeslijk van dat folterend surmenage.... Lust gij nog een beetje spruitjes of wat vleesch, mijnheer Wilder?
—Wel ja—wel ja....
Alfred zette zich te blozen, omdat moeder hem met dat woord "kinderen" zoo kleineeren wou. Hij zag noesch op naar Goedele en onderzocht op haar kalm gelaat, of zij 't beluisterd had. Albien klopte stillekens op zijne schouders en zijn rood gelaat neeg naar 't zijne, in een breede bui van vriendelijkheid.
—Allo! allo! mijn jongen, steek nu uw hoofd niet zoo proppensvol met vreemd gebrabbel en dolle cijferwebben. Vacantiedagen zijn er ook nog, en die naderen bij tijde.
Hij moest eens niezen, en bracht zijn servet over zijn gelaat, dat naderhand purpergloeiend te voorschijn kwam, zijpelend van wellust. 't Had hem alzoo deugd gedaan, en hij veegde zijne oogen drooge.
—Vandaag moogt ge u deugd doen, zei hij.
Hij keek naar een rijkelijken hamelbout, die vol souse onder een gulden korste daar gloorde, triomfelijk en wonderbaar. Hij stelde bovendien een overgroot belang in de matelijke gebaren van Ursule, die den wijn inschonk. Mevrouw Devleeschhouwer bleek hem een weerdige gebuur-vrouwe.
—Een glazeken roode? vroeg mevrouw Devleeschhouwer.
—Wel ja, wel ja....
Hij zei 't met geveinsde onachtzaamheid, alsof het hem niet schelen kon. Hij slurpte zijn beker met korte geutjes leeg, en likte een wegloopend dropken weg, profijtelijk. Hij gebaarde niet te merken dat Ursule hem gestadig belonkte en wist wel dat zij hem morgen met allerlei berispingen lastig vallen zou. Hij liet zich aan geen toekomstig ongemak gelegen; 't was hier tegenwoordig goed....
Bella en wilde Sebastiaan niet met vrede laten.
—Zal ik u met het weinige, dat ik zag, tevreden stellen? vroeg hij.
Hij vertelde van het landschap, van 't hooge gebergte, zoo heerlijk in den avond, als 't laatste zonnegestraal in verre sneeuw blijft haperen en er de zoete schakeering ligt van zijn vele verven; hij beschreef met overgevoeligheid de subtiele harmonij der kleuren, opgaande van 't diepe blauw naar 't vurende oranje. Zijne handen wuifden in sierlijke buiging en zijne lange vingeren teekenden de kleinigheidjes, peuterden aan vage tinten, beloken in wegdoezelende klaarten, stipten eene eigenaardigheid ievers aan, of vielen neer, in vrome vouwing, lui en moede en zacht. Hij kon zoo een stonde lang zich ommedraaien in fijnstemmige gezegden, en zijne oogen keken binstdien de leegte door. Hij en had nooit driftige woorden—hij vertelde alles op zangerige rythmen met altemets een onbepaalde uitdrukking, die hij dan in een stijgen of dalen zijner stemme verklaarde. En zijn aangezicht bleef djentelijk, omdat geen sterke klank zijn mond vervormde. Hij was schoon. Hij sprak schoon.
Bella boog zich over tafel en dronk aan zijne lippen die kunstige tale.
—En Weenen?
Hij wist van Weenen weinig. 't Was een moderne stad met veel lucht en licht. Hij had geen bepaalden indruk. Hij had vooral schilderijen bekeken.
—O ja—Bos en Brueghel, zei Goedele.
Ze was verlegen dat ze 't gezeid had seffens daarna, omdat het als een vermindering klonk van Sebastiaans betrachten. Maar hij was niet gekrenkt en meende dat het haar een vreedzaam geneuchte was daarvan te hooren spreken. Hij noemde 't werk van Hieronymus Bosch een wonder. Hij joeg de beelden achter mekaar, deed waarachtig in 't geluchte varen de mirakelachtige schepsels uit de verbeelding van den schilder geboren. Hij sprak van eene St. Antonius' tempteeringe, beschreef een vóor een de monsters daar vereend—konijnenkoppen op kinderbeentjes, menschenbuiken met oogen en een ooievaarsbek, vliegende draken, schertsende gezichten, grijnzende muilen. Hij deed ze herleven en benauwd worden in groene klaarten of wegschemeren in donkere spelonken. Maar hij was tewege warm te worden als hij over Brueghel begon.
—Brueghel is de meester boven de meesters, juffrouw Bella, en stellig boven het begrip der menschen. Hij wist het leven uit te drukken in waarheid en zijne uitdrukking, aldoor een uitslag van stijlsynthesis, was een zuivere gave der kunst. Bij Brueghel vindt ge kleurharmonieën die men sinds niet meer heeft kunnen bereiken, en elke kleur op haar eigen ligt plat, effen, net. Hij dierf een hoop bonte boeren en krijgers neerwerpen op een vlakken sneeuwgrond, en 't en stoot noch en krenkt onze esthetische gevoelens: 't streelt en 't verwondert. Ik zag te Weenen een Babeltoren, waar 'k nu geen woorden voor vinde, schoon genoeg.
Hij keerde zich zijwaarts naar Goedele.
—Ik wou u dat alles dolgeerne doen zien.
—Ja, mijn vriend?
—Ik wou u doen taken deze hoogste hemelen der kunst, ik wou uwe ziel, uw gansche vleesch eenstemmig maken met deze wijdste trillingen der menschelijke ziele....
—Ik ben u dankbaar hiervoor.
Ze was stille, een zachte grens voor zijn uitgeworpen verlangens, stille en ernstig. Hij voelde wel de vreemdte, die over haar bleef en niet weg te drijven was met woorden, maar zijn herte lag open, zonder angstvalligheid noch vreesachtige koorts. Hij betrouwde op haar. Hij was gelukkig bij haar.
Bella werd gloeiend rood en beet ongedurig op hare lippen. Ze was een appel aan 't schillen en deed het zoo los en grove, dat mevrouw Wilder het haar met een kort woord en een lachje opmerken deed. Ze keek met schuchtere blikken op naar Sebastiaan en een wijlken bibberden hare wimpers.
—Weet ge nu niets van de menschen aldaar, mijnheer Vrebos? vroeg ze.
Hij wendde naar heur zijne blauwe oogen, nog zat van Goedele's beeld.
—Niets, juffrouw.
—Wel—Heere! wat een zonderlinge reiziger, riep ze.
Ze begon wrevelig en luidruchtig te lachen en smeet haast een kopje koffie omverre, dat Marie haar even voorgezet had. Ze schetterde, bevend en schokkend, voort en hare oogen kwamen vol tranen. Dan hief Rik zijnen witten kop omhooge.
—Hebben die monsters indertijd bestaan?
Sebastiaan sprak van uitbundige verbeeldingskracht en fanatieke tijden en probeerde klaar te blijven, met eenvoudige zinnen.
—Maar hebben die monsters in tastbare gedaanten bestaan? vroeg Rik.
—Zekerlijk niet....
—Ha!
Hij bukte zich en rok zijnen hals uit, blazend over zijne koffie en hem trage en matelijk inslurpend. Mijnheer Devleeschhouwer beweerde dat er nievers draken bestaan hadden.
—En zeemeerminnen? fluisterde Rik.
—Zeemeerminnen ook niet, zei mijnheer Devleeschhouwer.
—Zeemeerminnen wel! zei Rik.
Ze staken allemaal hun hoofd op. Rik was somber geworden.
—Ik hebbe gezien, met deze oogen, die nog onthouden kunnen, een zeemeerminne in 't witte schuim der baren.
—Tèt ... tèt ... tèt, pruttelde Albien, wiens oogen begonnen te zwemmen in wellust.
—Ze schoof over 't water, als raakte zij 't niet. Ze dook zich en steeg weer boven, en zij had een steert, zooals 't afgebeeld staat op de prenten. Ze zong in den nacht. Ik weet het wel, vermits ik het gehoord heb. En ik heb gehoord wat ze naderhand zei. Ursule weet het ook wel, vermits ik het haar verteld hebbe, en van het ijzeren kistje weet ze ook.... Ha! Ha! Dat weten wij!
Hij knikte en zijn kinne kwam vooruitsteken en hij wierp een brok suiker in zijn kopje. Ursule wees dat hier geen aandacht op te vestigen was en met uitermatige vriendelijkheid vroeg ze aan Bella of ze niet eens zingen wou. Mevrouw Devleeschhouwer prees al dadelijk de nieuwe zanglessen, die Bella van een Italiaansche dame ontving.
—Een echte artiste ... en zoo heerlijk dat ze trilleeren kan!
Bella moest rechtstaan en iets laten hooren, en dan zou mevrouw Wilder en mijnheer Vrebos zelf oordeelen kunnen.
—Zing ereis van "Sur la rive solitaire"....
—Een danig oud ding toch niet, mama.
—Ho! maar dat vind ik juist zoo'n schoon stuk!
Het is fijne muziek, Bella.
Mijnheer Devleeschhouwer vond ook dat het fijne muziek was, en dat zij best dees lied zou kiezen. Juffrouw Bella verkoos echter "Les petits pavés". Dat was aandoenlijke zang, en Alfred kon ook geen ander fatsoenlijk begeleiden.
Ze zong met een aangename stem, niet zonder eene gevoelerige gemanierdheid nochtans. Ze bleef altemets aandringen op een toon en maakte dramatische effecten daarmee, den klank warm en vol afrondend in den beginne om hem naderhand te doen uitsterven in smachtende halve-tinten. Als ze, bedrogen door heur eigen spel, hare oogen voelde nat worden, neep ze die halvelings toe, zoodat het licht op hare wimpers in de tranen fonkelde. Erdoor waterden hare bezweken blikken zijwaarts toe naar Sebastiaan, en hare woorden trilden in deze stonde waarachtig van hopelooze droefenis. Bij de laatste strofe zonken hare armen neere, en binst de endakkoorden van 't klavier bleef ze nog staan, en haar gezichte bewaarde swijlens zijne smartelijke uitdrukking.
—Bravo! bravo! riep mijnheer Wilder.
Elkendeen juichte haar toe.
—Wat een allerliefste stem! zei Ursule.
—En hoe zij die te leiden weet! zei mijnheer Vrebos.
Mijnheer Devleeschhouwer peuterde aan zijn baardje en knikte goedkeurend en luisterde met welbehagen naar mevrouw Wilder, die de kwaliteiten van dezen zang overschatte. In den grond hield zij er niet van: het lied was lamlendig en éentonig, en het docht haar dat Bella lijk een ziekelijke katte daar te miauwen stond.
—Het is heerlijk! zei ze en, met een veelbeteekenend stootje van hare onderlip, lachte ze Bella toe.
Alfred droop naar zijne plaats terug en zat er, lijk te voren, met roerlooze oogen te turen naar Goedele. Maar mijnheer Wilder gaf hem nu duwkens in zijn zijde en fluisterde hem een breede uitlegging toe omtrent allerlei mekanische tuigen. Mijnheer Wilder was eenigermate onder den invloed van den wijn geraakt; zijn aangezicht vuurde lijk laaie karbonkelgloed, en roode vlekken beglansden zijn bolle voorhoofd. Het zwitsersch huizeken, dat Sebastiaan hem had meegebracht, kwam gestadig vóor zijn geest, en hij hoopte dat hij het straks aan Alfred zou kunnen toonen. Hij wilde bij Alfred belang verwekken voor het huizeken, omdat hij zelf 't zou te zien vragen. Hij wist dat Ursule hem niet toelaten zou het uit te pakken, als hij er uit eigen beweging van spreken zou.
—Alfred zal 't verkrijgen, peinsde hij.
Hij probeerde Alfred te bewegen. Hij wilde 't voorzichtig doen, vertelde eerst van automobielen, van elektrische trams. 't Begon Alfred alseffens schrikkelijk te vervelen.
—Te Straasburg is er een wonderlijk horloge, zei Albien.
Hij lei uit hoe daar eenthoeveel apostels en groote personagen bij 't slaan der klokken te werke gingen en draaiden en keerden en zwaaiden met hunne bronzen armen.
—Maar een huizeken in hout, een beiaard daar in, en een vrouwken en een manneken, alles schoone ingewikkeld, jongen—hebt ge dat al ievers gezien?
—Neen ik, zei Alfred.
—He wel! ik hebbe er zoo een!
Alfred staarde naar Goedele's vingeren, die om een zilveren lepelken verduldig werkzaam waren.
—Ik hebbe er zoo een, herhaalde Albien, al duwend in Alfred's leên.
Maar een luidelijk gedruisch kwam in de straat, onder de vensters, en alle woorden vielen meteen. 't Was een stijgende zang uit honderden kelen, een rommelend rumoer onderbroken door dreunend trompetgeschetter. Als de ruchtige stoet voorbij was en in een nevensteeg ging wegdoezelen, lijk somtemets de winden doen alover verre daken, was in de eetkamer een ongemakkelijke stilte meesteresse.
—Werkvolk, zei Rik na een stonde.
Mijnheer Devleeschhouwer deed onachtzaam al spelend zijn leeg tasje op tafel ommentweer rollen. Ze begonnen allemaal seffens dooreen te spreken. Ze wierpen een woord alhier en aldaar en ze waren koortsig.
—Weer een meeting....
—Weer een vechting....
—Weer 't bedrijf van Zondag—een ophitsen, een losloopen van gewelddoeners.
—Wat een tijd, wat een tijd!
Mevrouw Devleeschhouwer herhaalde:
—Wat een tijd! Wat een tijd!
't Was verkiezingsweke. Onlangs was er geweld gebeurd, een muiterij in 't lage der stad, een omnibus omverre geworpen en steenen uit de kasseide gehaald. Drij dooden.
Rik mummelde dat het een hoop met beesten was.
—Ze willen muren inbreken met hun voorhoofd.
Mijnheer Wilder meende dat die menschen veeleer ongelukkig dan slecht waren. Hij zei 't ronduit. De regeering was onrechtveerdig, of zij wilde niet rechtveerdig genoeg zijn.
—Elkendeen moet te eten krijgen.
—Maar elkendeen moet werken, ronkte Rik, en dees zijn opgestookte leeggangers.
—Ja, sprak Ursule, kort en hard.
Sebastiaan peinsde ook dat de volksbeweging de maatschappij tot het uiterste kwaad leiden zou.
—Wij zullen nooit en nievers allen tegelijk gelukkig zijn. Er zijn uitverkoren en verworpen wezens. Er moeten meesters zijn en slaven. De huidige democratie is de ondergang der kunsten, en maakt 't luilekkerland der middelmatigen. 't Getal domme menschen zal altijd grooter blijven dan 't getal verstandige—zij zouden dus 't hoofdzakelijke bestuur kiezen? Wij gaan geleidelijk naar 't verderf, omdat wij, uit leelijke deernisse, de onderste menschenlade niet opofferen durven.
Goedele meende dat die deernisse niet zoo leelijk was en dat het volk, tot hooger besef zijner plichten komend, stilaan zich verstandelijk ontwikkelen zou.... Er geraakte in huis een ongemoedelijk geluchte. Men voelde allentwege een wrevelige kilte, en men loerde naar de plate van 't horloge. Mijnheer Devleeschouwer moest nog zijne denkwijze kenbaar maken.
—Kwart over tien, lispelde zijn wijf met geveinsde onverschilligheid. Maar mijnheer Devleeschhouwer hield er bepaald aan ook zijn woord te plaatsen en hij deed het met de noodige deftigheid. 't En was, volgens hem, niet kwaad dat er af en toe een onlustje onder dat sociaal-minnend boeltje ontstond. Dat was eene gelegenheid om de sterkte der politie te staven. Hij hief zijne armen omhoog en werd praatziek:
—Hoe loopt zoo'n opstand gemeenlijk uit? De politie neemt stevige maatregelen, de stoeten worden ontbonden, de burgerwacht, steunpilaar onzer huiselijke rechten, wordt bijeengeroepen en bezet alle straten. Als ik zeg alle straten, zal mij niemand tegenspreken. Wat hebben wij verleden Zondag gezien? Wat hebben wij in de dagbladen gelezen? Ik ontmoette majoor Cnaps. Hij zei: "De wet zal geëerbiedigd worden." Ja dat heeft hij gezegd.... Ik vind niets ter wereld schooner en statiger dan een officier der burgerwacht. Majoor Cnaps is ook een fier en heerlijk man, niet waar mevrouw Devleeschhouwer? Dat is nu wel de zaak niet, maar 't is eender. Een oproer blijft voor mij een deugdelijk verschijnsel.
Elkendeen was allang te wege op te staan. Bella sprong endelijk rechte, met een lach verwittigend dat het laat werd. Ursule bracht hier tegen in dat het morgen rustdag zou zijn en er dan geen bezwaar was om nog een uurken te blijven; ze deed het echter heel lauw en meest bij wijze van beleefdheid. De stoelen werden alhier en alginds verschoven, en Goedele ging in de voorzaal 't gaslicht aansteken. Ze hielp mevrouw Devleeschhouwer en Bella zich aankleeden en schikte hunnen hoed en speldde hun vool vaste.
Ze hoorde ze op den hof vóor 't hekken nog groeten en naderhand hun gemompel over de straat stille weghorzelen. Ursule was algauw in de keuken om inspectie te doen, en Albien scherrelde met zijn Zwitsersche dooze naar zijne kamer. Rik bleef zitten voor de leege glazen. Goedele zuchtte diepe. Ze tort naar het terras en bleef er een oogenblik staren door de donkerte naar de boomen, die in eentonigen avondzang te ruischen stonden, op de mate van den gelijken wind. Ze werd naderhand Sebastiaan gewaar achter heur, en draaide zich omme.
—Gij?
—Ja....
Hij nam hare hand en drukte die en omving hare schouders, trage haar hoofd neerleggend op zijne borst. En in heur haar fluisterde hij zachte woorden. Ze was gestreeld erdoor en liet zich streelen, en zijn warme asem was een aangename jeukte over haar hoofd.
—Wat hebbe 'k gedacht aan u, mijn Goedele!
Hij zocht naar lijze zinnen en wrocht ze zorgvuldig zaam in zijn geest tot een lange lispeling, een lispelende zoetigheid. Hij peuterde aan zijn gevoelens tot het ruchtlooze vlindervlerken werden of een geest zonder gedaante. Hij en liet geen vezelken zijner ziele onaangeroerd, hij zei alles wat in zijn liefde tot een woord kon vervormd worden.
—Ik keek naar een sterre, en voelde precies dat haar stralen u taakten.
En Goedele liet overhaar neerkomen die stroom, die warmte, die vrede—tot zijne lippen meteen haar voorhoofd toetsen kwamen. Ze boog zich en sleerde uit zijne armen en stond dadelijk in 't volle licht der eetzaal. Hij sprak niet meer. Hij nam zijn overjas, en stak een sigaar aan. Hij drukte even hare hand en kustte die vluggelings, en vertrok.
Moeder kwam aangeloopen en moest nog alles nazien op de tafel, de lepels tellen, de vorken, de suikertichelkens.
—Waarom ontvangen wij dat volk? mummelde ze.
Ze troostte zich met het idee, dat het nu hare beurt was en dat ze ongenadig zou zijn bij Devleeschhouwers en maar doorvreten zou. Het was sinds jaren zoo.
Goedele ging slapen. Ze tort hare killige kamer binnen en miek licht. Haar venster stond nog open en 't vrije geluchte joeg in breede vlagen ommentweer. Ze belook de ramen en huiverde een endeken. De keerse stak weldra een rustig vlammeken omhooge en wierp schier roerlooze schaduwen tegen de muren. Het bedde stond hagelblank en vouwrijke gordijnen vielen erlangs, doorzichtig in 't gele uitspattende licht. Vóor een vierkant tafelken, ook met een witten geborduurden doek bedekt, zette Goedele zich neere en bleef er den avond herdenken in hare luie gepeinzen.
Ze was moe. Ze haperde aan wrevelige herinneringen, al kleinigheidjes die groot werden in haren geest en waarmee ze dan een gedwongen hopeloosheid wilde bewijzen. Ze redeneerde tegen haar eigen zelve en gebruikte daartoe de minste gebeurtenis. Nimmer had ze met meer zekerheid de ijdelheid gevoeld van dees huis, de ijdelheid van dees leven. Het soepee walgde haar. 't Kwam in groote geuten naar haar hoofd, en al die menschen, elk met zijn particuliere dwaasheid, waren leelijk en terugstootend. Het beeld van mijnheer Devleeschhouwer krenkte haar, en zijne nietige vrouw, waanzinnig in kleine eerzuchtjes, kon ze niet verdragen. Bella ook werd haar een folterend hysterisch popje, aldoor smachtend en aroetekoeënd en potsierlijk. Hare ouders zelve bezeerden hare gedachten—moeder was valsch en vader was klein en grootvader was vrekkig. Ze zag nog den zwaren nekke van Alfred, binstdat hij op 't klavier spelend was, en zijn droog haar saamloopend, tenden zijn bolle hoofd, tot een stekelig sterreken....
Ze achtte zich, met een haastigen schok, verveeld en vernederd door eigen verbeelding. Ze kleedde zich uit en vlocht heur haar bij dichte stringen en wond die in een kanten kapje saam. Ze stond nadien vóor den spiegel, bloothemds, en bekeek de schoonvervige naaktheid van haren hals, hare opwellende borsten, hare armen. Ze was groot en geweldig en majestatisch. Ze kwam haar eigen meteen voor als een aanbod, als een koopveerdige voorstelling, als een die zich niet bezittend was en eigendom zou worden. Een stijgende fierheid sloeg, met den stevigen klop van haar bloed, tegen hare slapen en ze voelde zich machtig, boven 't gepeuter en de ellende van dees huisgezin, boven al de luttele woorden, die flauwasemend neerzegen, menig en vederlichte. Ze wilde een forsig gezegde beluisteren, den vurigen toets van mannelijke armen belijden, ze wilde zich verdedigen met hare tastende handen en toch overwonnen worden....
Ze viel neer op haren stoel, sidderend en hijgend. Ze dacht aan Sebastiaan, hoorde nog het zoeterig gefluister zijner liefde, zag nog het vroom gebaar zijner kunstige lippen, en zijne oogen, diepe en stille, zijne blauwe oogen. Ze werd, in éen scherp zicht, gewaar dat hij over haar niet heerschen zou, dat zij hem gewillig verdragen zou, en hem in dankbaarheid voor vredige uren liefhebben. Zij en bereikte, met een verste gepeins, geen wijde hoop in de toekomst, en haar hoofd zonk op hare borst, verduldig, begrijpend dat het niet denken mocht. Ze vatte langs alle kanten van haren geest, dat haar lot verveling was en dat geen schoon geweld haar driftverlangen zou bedaren.
Ze weende nu en had deugd daaraan, en haar lijf snokte opwaarts, met haar hortend snikken mee....
Het was 's anderen daags frisch en leutig weer. De zonne had in den morgen een lagen mist verscheurd en wapperde tegenwoordig in een blauwen hemel, lijk bij uitkomend lentegetij. Goedele zou naar Romaan gaan. Het hekken viel luidelijk dichte achter haar, en nu tort ze over de straat en hare hielen klonken pleizierig op de koude steenen. Ze voelde zich vrij en keek alles genegen toe, alles liefelijk ontvangend wat zich voordeed. Ze bleef altemets de uitstalling der groote magazijnen bekijken, en 't was een waarachtig geneuchte voor haar. Ze stelde er algauw een groot belang in en bleef hier en daar haperen en lanterfanten, kiezend en afkeurend en aannemend met een knikje. Ze bewonderde in een engelsch confectiehuis een prachtig kareelbruin kleed uit zwaar laken, ruime pagodemouwen met oranje zijde gevoerd en bezet met zachten marterpels, een kraag met gulden franjen en zoo nauwkeurig met blinkende knopjes bezoomd, regelmatig te reke.... Ze had goesting naar zoo'n dracht, die haar rijkelijk maken zou en begeerig. Ze zou dien breeden rok voelen kloppen, gewichtig en wijdplooiend, om hare voeten.
Op een hoek der groote middenlaan, stapte een sierlijke dame uit haar coupé. Even werd haar kleine leest in een ruischend gefrutsel van kant en satijn zichtbaar, en ze liep, al wippelend, een pasteiwinkel binnen. Goedele loerde ze nog na, benieuwd voor wat ze koopen zou, en ze merkte, achter de laden taartjes en suikergoed, hoe zij te kiezen begon en naderhand zich aan een luttel mokkakoekje te snuisteren zette. En ze beneed bijna deze vrouw, die schoon en wispelturig en vrij was in hare doening. Zóo, lijk deze, wilde ze worden—zoo, handelend naar beliefte, en geliefd naar haren zin. Ze zou ook genieten van den vroegen morgen en uitrijden in de uchtendkilte. Ze zou ook links en rechts binnen gaan, toevallig. Ze zou ook bijten in zoo'n taartje, met volle tanden, en ze zou trek hebben ernaar.
Nu had zij geen trek. Ze had ook geen geld te vele. Ze had, buiten enkel klein zilver, het bankbriefje dat voor Romaan en zijn kindeken bestemd was. Geld van moeder. En ze dacht: we maken thuis ons eigen ongeluk....
Binstdat ze vóor een modemagazijn stond en veel lust had in 't zicht van hoeden en linten, werd ze een jongen man gewaar, die haar sinds durenden tijd achtervolgde en maar overal stil bleef, waar zij iets te bekijken had. Ze vond hem onbeleefd en zou hem straks eens duchtig in de oogen staren, als dat loopje standvastig zijn mocht. In de spiegelvlakte der ruiten kon zij hem zien—een sterken vent, hoog en goedgeschouderd, fatsoenlijk aangekleed. Ze vond hem deftig en struisch, bijaldien hij haar dan toch danig krenkend en ongemanierd scheen. Hij wilde niet in haar aangezicht blikken, hij deed alsof hij haar niet merkte, voortdurig echter achterblijvend, gedwee en koppig tevens.
—Hij heeft tijd te vele, meende Goedele.
Ze tort dan haastig door, kronkelend door 't volk, straat in straat uit, zonder ommezien. Ze spoedde zich tot zij er moede van werd, en bleef rusten bij een tramhuisje. Tien stappen achterwaarts stond hij. Verontweerdigd stapte ze naar hem toe, hem bijna takend in 't voorbijloopen, en hij kon ditmaal haar toornige oogen niet ontvluchten. Hij bloosde rijzekens en sprong verlegen op een aankomende tram.
Ze had er nu medelijden mee, met dien grooten lummel en lachte met zijne plotselinge benauwdheid. 't Was haar een onnoozel vermaakje geweest; ze dacht er aan, lijk aan een piepken-duik-spel van kleine kinderen. Ze herinnerde zich flauw zijn scherp gelaat, omschaduwd met donkere knevels en een vierkanten baard. Ze drilde voort, probeerde onderwege zijn beeltenisse precies af te teekenen en peinsde er later niet meer op. 't Was een dwaze leutigheid.
In de lage stad ontmoette ze, langs de nauwe stegen, meer volk en was er meer verschillend lawaai. Winkeliers prezen hun waar op hunnen dorpel. Wijven stonden in donkere poorten te kakelen en te kijven. Allerlei menschen kwamen saam, bij dichte troppels, hun neuze opheffend, en turend naar blinde muren, met electorale plakkaten bontgevlekt. Kinderen draafden gichelend en schreeuwend rond en stormden tegelijk een ruchtigen brouwerswagen achterna. Uit open kroegen steeg 't rumoer van hevige redeneeringen. De toekomstige verkiezingen hadden alreeds deze wijk in rep en roere gesteld.
Goedele kocht in een poppenkraam een poesjenel voor Wiezeken, geheel en al in een rood en groen pak, met gulden draad geborduurd. Ze dacht:
—Ons pover Wiezeken!...
Ze tort de vaartbrug over en geraakte, zijwaarts ommedraaiend, in een stille straat, die verder uitliep op de graanmarkt. Arets den hoek voorbij, was een ellegoedwinkel met hoogen gevel. Hier, op het eerste verdiep, woonde Romaan. Ze ging seffens den somberen gang door en steeg de smalle trap op. Er heerschte tallenkant een scherpe geur van lijnwaad en geverfd katoen. Ze klopte boven stille tegen de deur, hoorde binnenwaarts tante Olympe antwoorden, en draaide de klinke open.
—Wel! wel! juffrouw Goedele! riep tante Olympe.
Tante Olympe zat alleene aan 't patodders schillen. Ze kwam haastig aantrippelen, binstdien vluggelings hare handen schoonvegend met haar blauwe schort, en hielp Goedele zich ontdoen van haren mantel. 't Was een stokoud wijveken, mager en omlage gekromd. Haar luttel gezicht lag plat tusschen twee pronte vlechten zilverwit haar, en haar kinneken stak vooruit en ging huppelend mee met hare minste woorden. Ze droeg een zwarte kanten kap en getafelde halfmouwen. Twee lange oorbellen rinkelden van weerskanten tot in haren hals.
—Ho! dat zal Romaan en Madeleen deugd doen, die brave komste van juffrouw Goedele.... Ik zei 't nog gisteravond bij mezelve: zou ze nu niet weten dat Wiezeken ziek is, en zou ze nu niet komen?... Maar ze komt. Dat is goed. Dat is goed.
Ze roefelde met een handdoek over een stoel en schoof hem naar Goedele toe.
—Och! en Wiezeken is zoo ziek, juffrouw!
—Zoo erg?
—Och ja! Och ja!
Ze zuchtte en zette zich neer en staarde een wijlken naar een varende wolk, langs het venster.
—Ik hebbe 't gepeinsd en ik hebbe 't gevreesd, juffrouw Goedele. Dat en kan toch niet deugen, zoo'n valsch huwelijk, niet waar? Ze zijn allebei braaf en ze hebben een schoon herte. Ze zien mij ook geerne. Romaan is braaf. En Madeleen is braaf. Maar wat willen ze nu koppig zijn, tegen den wil van Ons-lieven-heerken? Wat willen ze nu zondig zijn? En ze verdienen geen straffe. Wat willen ze de straffe met geweld zich aantrekken? Ik weet niet ... waarachtig.... Ons-Heere is zoo goed! Heeft hij ooit iemands ongeluk gemaakt? Hij heeft dikwijls iemands ongeluk vermeden....
Hare oogen kwamen vol tranen en die rolden nadien, dikke en langzaam, langs hare kaken, in de diepe groeve van hare rimpels. En ze zei:
—Zijn wil is deugdelijk. Ze moesten trouwen en neerknielen in de kerke. Dan zou alles effen komen.... Ziet-de 't? Ik word ziek daarvan.
Ze blikte weer opwaarts, naar die wolke. Ze slikte een krop weg, die zeer deed in hare keel.
—Maar nu is ook Wiezeken ziek geworden....
—Is Wiezeken gevaarlijk ziek?
—Ziek. 't En wil eten noch drinken. Keelpijne. 'k Hebbe al gesproken van lijzemeelpap met regenwater. 't Kindeken hoest, dat het mij pijn doet, 's nachts. 'k Hoore 't 's nachts hoesten. 't Is een holle hoest, die dan te huilen begint. 't Ligt in de voorkamer. 't Is bleek en mager geworden. G'en zult het niet meer herkennen, juffrouw Goedele. 't Zal wel zijne handjes uitsteken naar u, maar zulke tengere handjes, met vingerkens van teer hout precies. Madeleen en Romaan en mijnheer Johannes zijn er nu bij. Mijnheer Johannes komt schier alle dagen kijken, en Wiezeken ziet hem geerne.
—En komt de dokter er ook bij?
—Dagelijks. Hij wringt beulenijzers in Wiezeken's kele. Ik en kan 't niet zien, waarachtig. En dan moet ze citroen nemen tot heur tanden rabauwen. De dokter zegt dat het zal overgaan. Ze zeggen dat allemaal. Maar ik weet wel dat het ongeluk hier is binnen gekomen, en dat het niet wijken zal, als Romaan niet tot inkeer geraakt.
Goedele stond recht.
—'t Kindeken ligt in de voorkamer, zei tante Olympe.
Ze was te wege Goedele vóor, om haar de deuren te openen. Ze mummelde gestadig en schudde haren witten kop, tenden raad. Ze keerde zich dan haastig omme en blikte zonder overgang vlak in Goedele's oogen, en ze vroeg:
—Wilt gij Romaan overhalen?
Ze beweerde dat Goedele het zonder moeite bekomen zou. Romaan sprak alle avonden van haar. Zij zou hem dadelijk tot zijn schoon verstand brengen.
—Hij is nu buiten zijn gedachten versmeten.
Goedele weerde zich zachtjes af.
—Wilt ge niet? bad tante Olympe en hare lippen vielen in diepe droefenis neerwaarts, zoodat naar dezen nieuwen rimpel al de andere te gelijk negen, een beeld stichtend van onzeglijke smert. Goedele troostte haar—dat was niet zoo erg, en God hield zich niet zoo bepaald bezig met schadelijke uiterlijkheden.
—Schadelijk?
—Want als Romaan trouwt, dan sterft zijne moeder. Romaan doet het wellicht uit menschlievendheid, en doet hij niet best zoo? Moeder was niet edel jegens Madeleen, tante Olympe, maar ze blijft, spijts al haar ongelijk, zijne moeder, Madeleen weet toch dat Romaan haar niet verlaten zal. Zij mag niet willen dat Romaan's moeder sterft.
Tante Olympe week achterwaarts tot tegen de dresse en ze hief permintelijk haren kromme rugge rechte. Haar aangezicht verloor meteen zijn lijdende uitdrukking en werd hard, puntig, stekelig.
—Ja?... Ja?... Ja, juffrouw Goedele?
Hare kin begon te trillen en ook hare beide handen beefden, en haar hals rok ze uit, de bruine pezen toonend boven hare witte krage, tusschen de blinkende oorbellen schijnbaar bruiner nog. Hare stemme steeg uit lage diepten, werd koortsig en sidderde, schoot weg in klaterende klanken en schorrelde thoope, lijk een pak blekken schervels, droge en ruig.
—Maar nu sterft Wiezeken? Maar nu sterft het arme dutseken door den wil van God, door ulder koppigheid, ulder te gare. En als Romaan en Madeleen buiten geworpen werden, uit het andere huis, omdat ze niet wettig getrouwd waren, en als we samen het moeielijk hadden en aleens honger kregen—is dan mevrouw Wilder dankbaar geweest, dankbaar omdat Madeleen zich, naar hare goesting alzoo, lijk een slonse gedroeg?... Ik hebbe gewerkt met mijne oude vingeren, en met mijne oude oogen hebbe 'k gewerkt, en nu wonen we in een leelijk huis, waar Madeleen zich voort lijk een slonse mag gedragen. En nu sterft mevrouw Wilder niet. Ze zal wel gezond zijn, als Wiezeken sterft. Dan is Wiezeken uit de voeten....
—Ho! Ho!... tante Olympe....
Goedele was niet toornig—ze berispte stille, omdat tante Olympe bedaren zou. Maar tante Olympe moest uitspreken en naarmate hare stemme gebroken en afgemat, luttel werd, liepen sneller en zwaarder hare tranen over haar roerend aangezicht.
—Ik mag het u zeggen, juffrouw Goedele. Ge zijt ons allen lief en genegen....
Ze begon meteen te snikken. Het groote geweld was over, en ze kloeg nu, al hakkelend en schokkend. Haar lijf zakte ineen en ze was moe, kromme en scheef lijk te voren.
—Och! kind, we doen zoo moedig ons devooren, gedrijen. Romaan is nog altijd op de fabriek; hij wint daar niet veel en we moeten hem helpen met borduurwerk. We doen het geerne, we doen het geerne.... Maar laat ze trouwen, als 't u belieft. Ik heb al zooveel geleden voor Madeleen, van toen ze klein was en hare ouders had verloren. Ik heb ze opgebracht en ze leeft in mijn herte. Laat ze nu trouwen, laat ze haar eer hebben, die 'k zoo jaloersch hebbe bewaard. Laat ons hier weggaan, uit dees open huis, en laat Wiezeken later een naam dragen ... niet waar? Ben ik nu redeloos? Mag mevrouw Wilder redeloos zijn? En zou ze sterven, omdat een meisje eerlijk blijven wil? Zou ze? Maar ik, ikke, juffrouw, ik ga nu ook weg, door hare schuld dat voele 'k—en ik zie Romaan en Madeleen allebei zoo geerne....
Ze moest gaan neerzitten op een stoel, en Goedele klopte zoetekens op hare schouders, een braaf woord zeggend, dat haar opbeuren zou. Ze werd kalm naderhand en snoot zich in haren grooten rooden neusdoek, en veegde trage hare oogen droge. Ze fluisterde, met een droef lachje, Goedele toe dat ze niets hiervan bij Romaan mocht laten gebaren. En vriendelijk, nog even na 't eerste woord een snik meeduwend, vroeg ze:
—Wilt ge nu Wiezeken zien?
Goedele nam de bonte pop, die zij medegebracht had, en ging vóor. Maar, bij de deure, bedacht zij zich en tort niet verder.
—Wie is die mijnheer Johannes?
Tante Olympe werd seffens praterig en lei uit hoe deze vriend van Romaan, een rijke kunstschilder, op een avond in huis gekomen was en hoe hij sindsdien wekelijks kwam en hen allen zeer genegen was.
—Een brave ziele, juffrouw Goedele. Hij heeft de beeltenisse van 't kindeken gemaakt, op min dan drij dagen. Wel! dat is een stuk, schaap. Ge zult het zien. Ge zult peinzen dat Wiezeken in waarheid u komt toegeloopen....
—Hoe is zijn name?
—Ameye, Johannes Ameye—wij zeggen gemeenlijk hier mijnheer Johannes. 't Is een gouden hert.
De deur werd precies opengestooten, en daar stond Madeleen. Ze viel dadelijk in Goedele's armen, haar kussend en groetend met dankbare woorden, en ze bezagen malkander naderhand met vochtige oogen. En Madeleen lispelde gestadig dat het braaf was, dat het goed was.
—Och ja! ik ben tevreden.
Romaan liep ook fluks bij en drukte zijne zuster op zijne borst, en dan stonden ze gedrijen een wijle sprakeloos ondereen, te kijken naar een gedacht van deugddoende liefde. De stilte is altemets een licht gewaad met gulden twijn geweven, waar de ziele te rusten blijft, te rusten en te luisteren naar schoone aandoeningen.
Romaan nam nadien Goedele bij de hand en stelde haar vóor aan zijnen vriend. Ze dierf in den beginne niet opzien. Ze voelde iets ongemeens in 't geluchte, alsof deze man geen vreemde zijn zou en haar met een bevrienden lach bejegende.
—Dees is haast mijn broeder, zei Romaan, zijn plaats in mijne liefde is nevens u.
Ze keek er naar en herkende hem, zooals zij hem bij 't venster van den modewinkel voor 't eerst ontmoet had, en zooals zij er, bij het tramhuisje, toornig was op afgegaan. Hij bloosde en boog.
—Hebbe 'k mejuffer niet elders gezien? Ik vrees dat ik een leelijk hoekje krijg in haar geheugen....
Zijne stem was vol en zwaar, en sloeg in sierlijke golving om.
—'k En hebbe u nooit ontmoet, zei Goedele.
Tante Olympe had seffens de voorkamerdeur geopend en was aan 't babbelen met Wiezeken van een popje met djentige dracht en met twee drollige bulten. Madeleen begon over 't arme dutseken te klagen en vertelde hoe het toch zoo geleden had, den vorigen nacht, hoe 't hoestte en kuchte en pijnelijk zich wrong, hoe 't dan neerlag zonder couragie, bleek en afgemat, hoe 't zin had in niets, in niets van al wat het vroeger begeerde,—en hoe dat alles danig smertelijk was om zien.
Ze gingen allemaal nog eens kijken. 't Beddeken stond in een luchtige kamer, naast de breede koetse van Romaan en Madeleen. Drij vensters wierpen licht op den blooten vloer en, bij kletsende geuten, tegen 't vermoeide muurpapier, vaag-bebloemd met bruinroode tulpen. En 't beddeken was sneeuwwit en zuiver en prontelijk, gewend aan de zorg van aandachtige moederhanden. Goedele bukte zich langzaam erover.
—Dag, Wiezeken, mijn zoete boeleken....
Wiezeken lag in 't blanke kussen, zoo luttel, zoo klein.... Haar hoofdje dook schier weg onder de sargie, een hoofdje bleek en vaal, met loodvervige schaduwen, oogjes diepe en wijd-denkend, en een mondje teenemaal verslenst. Ze lachte stille als ze Goedele herkende, en hare handjes gingen op naar heur, nadien weer neervallend, lui, onbeweeglijk, broos. Hare lippen ontsloot ze swijlens en ze wou zeggen: daáag!... en ze haperde in een zuchtje en zweeg. De pop werd nevens haar geleid, en ze was daarmee bovenmatelijk gelukkig. Ze bekeek haar met welbehagen en had plezier met de schitterende kleuren en die koperen knoppen en die domme bulten van weerskanten.
—'t Is een poesjenel voor de brave kinderen.
De poesjenel kon zijne armen toeklappen, als men op zijn buik neep, en dan rinkelden de twee bellekens, die aan zijne mouwen hingen. Tante Olympe neep maar gedurig op den houten buik en de poesjenel smeet zijne klinkende armen gedurig saam, en Wiezeken was bovenmatelijk gelukkig. Maar ze werd algauw weer slaperig en wendde haar hoofd omme, en dan moest Tante Olympe aan 't voetende het lieve lam pakken, dat mijnheer Johannes had meegebracht. En tante Olympe moest op het onderst plankje duwen tot het lam te bleeten begon. En 't lam zei:
—Bêe-êe-êe-êe....
Wiezeken lachte flauw en streek met hare vingerkens in de witte wolle en bleef er peuteren tot meteen hare oogen opnieuw heel verre staarden en ernstig werden. Het was alsof dees kind zijn moeielijke gepeinzen volgde en in diepe beschouwingen verzonk, aldoor mijmerend langs bovennatuurlijke zaken. Langzaam vielen zijne wimpers dicht en zijne handjes bleven stille.
—'t Slaapt.
Het sliep. Zijne wangen en zijn voorhoofd en zijne lippen—'t werd alles effen wit.
Ze tuurden allemaal zwijgend ernaar. Romaan boog zijn hoofd en zijn kin rustte op zijne borste, en van onder zijne neergeduwde wenkbrauwen loerden droomend zijne rechte blikken. Hij hield zijn kind, dat beeldeken van smerte, in zijne hersens vaste en zijn hopeloos gedacht en wilde zich niet losrukken daarvan, hoe 't hem folterde en martelingen aandeed. Dat witte gelaat, in nauwmerkzame tinten opschaduwend uit al het blanke bedlinnen, dat heele broze koppeken, rijzekens een diepte wegend in 't donzig kussen, en dan de teekening daarin van beloken oogen, neerplooiende lippen, een luttel neusje, met kantewaarts een zoetvervig blauw—al wat nu Wiezeken was, 't hiew met pijnlijke slagen, een steenen herinnering in zijn geest. Madeleen keek schuw op naar hem, en ze toetste met haar hert zijn droevig gepeins, en een groot verdriet zeeg over haar.
—'t Is een deugdelijke slaap, fluisterde tante Olympe.
Ze kromde haren ronden rugge over 't bedde en lei den poesjenel aan 't voetende, nevens 't schaapje, en dook voorzichtig de lichte handjes van Wiezeken onder het deken. En ze prevelde nog:
—Morgen zal 't ten halve genezen zijn.
Ze rechtte zich en zag omme binstdien, en Romaan stond daar, vóor haar, te staren, heinde weg, roerloos en zonder uitkomste. En ze merkte, zóo blootliggend op zijn aangezicht, zijn endelooze leed. En ze herhaalde met onzekere stem, om toch wat leven in dees bange geluchte te krijgen:
—Morgen zal 't ten halve genezen zijn.
Maar de stilte en wilde niet breken, en hare woorden stierven seffens uit, zonder naklank, zonder een bijblijvend gedacht, dat mocht de angstige leegte vullen. En dan zweeg ze ook, met de anderen mee, en dan hoorde ze somtemets het snorkend asemken van 't zieke kind.
Tot, op een ende, allengs 't rumoer van voorbijrijdende karren en een standvastig gebas van honden hier binnen drong en hoofdzakelijk werd, ten teeken dat stilaan elkendeen zich van Wiezekens' beeld lostrekken wou. Daar was buiten een man die riep:
—Scherre-scherre-scherresliep!
En hij deed een krissend wiel draaien, dat lijk een scheur door de ruimte kreesch. Naderhand klonk boven, op het tweede verdiep, 't geronk van een naaimachine, en bij poozen, een blijde meisjesstem vrij trillend in een leutig lied. Goedele lei haren arm op Romaan zijnen schouder, en Madeleen wendde met een diepen zucht haar aangezicht van hem af. En mijnheer Ameye zei:
—We mogen hier alzoo niet blijven, en de kamer vullen....
En terwijl allemaal stille wegdrumden, vroeg hij wat een lieve gebuurvrouw daar zong, ginder hooge. Tante Olympe trok voorzichtig de deure dicht, en begon seffens te vertellen van het zonderlinge huishouden.
—Een blinde met zijn dochter.
Ze noemde de dochter "een verloren maarte". De oude vader knorde en ronkte en keef den heelen godschen dag door, en 't meissen zong swijlens. Men hoorde ze van den morgen tot den avond. 't Waren goede herten.
—En hoe geraken ze aan hun brood?
—Ja, hoe geraken ze aan hun brood!...
Tante Olympe zette zich bedenkelijk neer, en lonkte naar Madeleen, en vouwde hare handen over haren schoot, daarna eens smakkend, alsof ze iets zeggen zou van gewichte. Ze deed hare duimen overeen draaien.
—Ja, mijnheer Johannes ... ze naait.
Ze zei 't zoo beteuterd dat Ameye lachen moest, en elkendeen, met gemaakt geweld, meelachte. Ze werd dan een beetje rood, vlak naast de gouden oorbellen, en ze begon alzeere en vluggelings te babbelen om hare verlegen manieren te verbergen.
—Ze staat laat op in den morgen. De oude is altijd eerst te been, en ik hoore zijne voeten scherrelen over 't plankier en zijn stok matelijk kloppen. Hij maakt zijn eigen fluks kwaad en dan staat hij te grollen of loopt mompelend rond. De man moet veel geleden hebben. 'k Zie 't op zijn gelaat. Hij heeft een moeden mond en zijn doode oogen liggen in een rimpelkrioelinge bijkans te lore. Zijn lippen hergaan bij stonden, alsof hij een antwoord gaf op een invallende gedachte. "Ja!" zegt hij, kort, droog, met tot ruk van zijn kinnebakkes, en niemand weet tot wien hij 't zegt. 'k Zeg hem al eens tegen, al lachend: "Neen!" als om te strijden met hem. Hij blijft dan staan op de trap en heft zijnen stok op, en 't getril van zijn neuze is een teeken van komende gramschap. Maar zijn arm valt omlage en zijn gezicht druipt neerwaarts in een verdraagzame droefenis, en hij zegt schuddebollend: "Och! Och! Och!" ... en zijn doening is dan van een, die mij gelijk geeft. 't Is een aardige vent, mijnheer Johannes.
—En de dochter?
Goedele vroeg hoe haar naam was.
—Mariëtte, zei tante Olympe.
Ze bleef, saamvouwend opnieuw hare handen, zitten, en riep nadien, met geveinsde belangstelling, de katte, die even van onder de dresse te voorschijn kwam en voorzichtig ruiken ging aan het tjopken van haren wenkenden vinger. Madeleen vertelde hoe Mariëtte gestadig leutig was en aldoor zong. De naaimachine geraakte wel eens in druk bedrijf, maar dat en gebeurde niet dikwijls. Mariëtte hield zich meer met hare twee kanarievogels en met hare begonia's bezig. In den uitkomende was 't een plezier hare werkzaamheid te zien, hoe ze aan 't sproeien was, en heel 't venster vol hing met kapucijnebloemen, schoone opgeleid langs een kunstmatige webbe van draden en touwtjes. En de vogels werden in dat getij buiten gehangen, boven 't raam, in de gouden zonne. Gestadig schikte ze de muitjes en spreidde er voolkens over om den wille van muggen en ander stekend ongedierte. En als ze niets te verrichten had, boog ze zich over de bloempotten heen en bracht hare lippen bijeen tot een toeterken en floot hare lievelingen voor. En lachen deed ze, zoo geheel alleene.
—Maar....
—Een herte zonder lusten dan? vroeg Ameye.
—Ja, maar ... daar hapert iets....
—Wat kan er haperen, dat niet in zooveel leutigheid weer loskomt? lachte Goedele.
Madeleen knikte en lachte mee. Ze probeerde in een uitbundig gepraat Romaan's voorhoofd effen te krijgen, en sprak luidruchtig met overdreven golvingen van haar stemme en met wijde gebaren, zich buigend, en wijkend en zijlings wiegend, tot ze warm werd en te blozen begon. Romaan stond vóor 't venster en tuurde naar de wolken. Madeleen zei:
—In den avond, als we al zinnens zijn naar bed te gaan, hooren we de trap onder voorzichtige terten kraken. Naderhand zijn er geen zangers meer boven, geen minste rumoer, geen getrippel van Mariëtte hare zotte voetjes. Alleen nog, somtemets, een kort gegrommel van den oude, die aleens poogt de deur open te doen. De deur is vaste....
—De deur is vaste, ja, prevelde tante Olympe.
—Omtrent twee uren in den morgen, kraakt opnieuw de trap en rotelt de sleutel in de klinke.
—En Mariëtte...? vroeg Goedele.
—Ja, Mariëtte zelve. 't Zijn hare eenige wandelingen. Ze gaat anders nooit uit.
Romaan wendde zich omme.
—Ssjt!... Hoore 'k Wiezeken niet?
Elkendeen luisterde en de ongemakkelijke stilte heerschte lijk te voren, alle geluiden der strate groot makend. Tante Olympe ging kijken of Wiezeken sliep. Ze kwam weer op hare teenen, elkendeen geruststellend.
—'t Slaapt lijk een engelken. Overmorgen is het te been.
Ameye boog zich naar Goedele en vroeg, oolijk lachend, wat hare meening was omtrent Mariëtte. Madeleen trachtte de vraag af te weren, omdat die, volgens haar, zoo direkt in 't intiem denken dringen wilde. Men mocht niet oordeelen. 't Gold hier eene zeer delikate gevoelstoestand.
Maar Goedele vond hier zoo diep een ernst niet in, en ze lei uit wat, haar inziens, een rechtveerdige uitspraak zijn zou.
—Ik neem aan dat Mariëtte gelukkig is. Zij heeft heur eigen niets te verwijten.
—Djeezes-Maria! kreet tante Olympe.
—Zij mint het Lenteweer, de bloemen, de vogels, 't vrije geluchte, dat neervalt uit de blauwe hemelen. Ze voelt haar vleesch, haar heele lijf opengaan in schoonheid, in nature. Hare doening 's nachts en zal niet tegen nature zijn. Dat ware onmogelijk. En, overigens, wat doet ze dan? Ze gehoorzaamt misschien aan 't geheime bevel van haar wezen. Ik meen niet dat ze misdadig is. 't Ware in elk geval onwaarschijnlijk.
—Ja, zei Romaan.
—'t Is een slette, zei tante Olympe.
Ameye lachte luid en stond recht. Hij trok zijn overjas aan en moest nu gaan—nog een paar zaakjes afhandelen vóor den noene—en morgen zou hij eens binnenloopen nog, rond den elven. Hij drukte forsig de hand van Romaan en groette tante Olympe minzaam, haar met een dwaas woord tot bedaring brengend, en lachte nog als hij Madeleen goeiendag wenschte.
—'k Zal eens 't portret maken van Mariëtte....
Hij boog vóor Goedele en drong nadien met zijne klare blikken heel diepe in hare oogen.
—Voor u, juffrouw.
—Ja, doe dat, sprak Goedele.
Ze wist niet goed wat hare eigen bedoeling was met deze woorden. Ze had zoo werktuigelijk geantwoord, meerendeels om hare lippen te roeren en aldus eene wrevelige verlegenheid te duiken, die over heur aangezicht kwam. Ze hoorde naderhand alleen in ver lawaai al wat nog gezeid werd, en Ameye was lang verdwenen, als zij nog zijne blikken voelde, heel zonderling daar blijvend, vóor haar, met een bovennatuurlijken wil....
Wanneer ze ook dees huis verlaten had, en de straten doorliep, werd ze droevig en was te wege weer te keeren. Ze asemde daar zoo vrij, en nu zou opnieuw moeder nevens haar komen, en grootvader en van avond Sebastiaan—heel die koude wereld, die gemanierde wereld; tusschen al die naakte muren haar nijpend en knellend en zeer doende. En 't povere kamerken, waar Wiezeken te lijden lag en was zoo eendelijk niet als gindsch vierkante steenmassa.
Ze bleef droomend lanterfanten langs de uitstalling van den modewinkel en peinsde:
—Die mijnheer Ameye is een leege man.
Ze joeg hem seffens uit hare gedachten en verzinde 't beeld van Mariëtte. Ze vond daar behagen in—een kap met blonde lokken, een gezichteken als van een zoete deugniet, rond en rood en donzig, en een natte mond en gloeiende oogen en lieve vingeren, gewend aan 't bedrijf van kanten geluksweefsels. Ze liep bijna een kindje omverre. Ze werd beschaamd en stamelde en drilde voort, haastig. Ze zag een tram meteen stilstaan vlak vóor haar. Ze peinsde:
—Die mijnheer Ameye is ongemanierd—en niet vriendelijk ... en niet schoon....
En vlugger spoedde ze zich, zonder reden af en toe stil blijvend bij een schitterende kleur ievers aan een venster, of bij een hoog geluid, dat voorbij gilde. Ze hield van niets een vast gedacht. 't Sleerde allemaal over hare hersens. Ze wilde bij stonden tante Olympe oproepen in haar hoofd, haar zien trippelen en snokken met haar kinne en wuiven met haar armen. Ze wilde Wiezeken herdichten, het bleeke wicht. Ze zag den poesjenel. Ze zag het witwollig lam. Ze peinsde:
—Waarom vroeg hij, wat ik over Mariëtte denk?
En verder drevelde ze, koortsiger wordend naarmate hare gevoelens meer verward dooreen stringelden. Als ze in de stille wijk van blinde rijkemanshuizen geraakte, hijgde ze en was danig opgehitst. 't Docht haar dat de toekomst luchtig werd en dat er klaarten kwamen en een breed zicht. Ze voelde heel vaag eene grondige verandering in haar lijf, een ongewoon trillen, een ziedende leven. Ze hijgde, en zij en was niet moe. Ze was zeker dat iets heel schoons zich had veropenbaard in hare ziel. Ze vroeg niet naar een oorzake. Niets was bepaald. Ze baadde zoo in een streelende warmte, daaraan deugd hebbende en zonder verlangen voortgenietend. Haar bloed sloeg forsig omme en, in haren hals, tegen hare hooge krage, werd zij den sterken klop ervan gewaar.
Ze stond meteen vóor 't donkere hekken. Ze hoorde de wind zoeven in de boomen van den hof. Alles brak, viel in haar. Ze moest zich vóor den drempel ontdoen van alle geestdrift, alle gejubel. Ze keek naar de koude muren en naar al die beloken vensters en onderaan naar de vier ontsloten—gladde ruiten, met de franjen van donker roode gordijnen en de witte beelden van twee steenen poedelhondjes. Ze boog haar hoofd en zuchtte. Het zware geluchte van daarbinnen sloeg haar tegen het aangezicht....
Ursule vroeg haar of zij 't geld gebruikt had. Goedele had het bankbriefken bij 't uitgaan in tante Olympe's hand gestopt. Ze sprak nu heel onverschillig, terwijl ze haren hoed afnam en vóor den spiegel heur haar een beetje schikte:
—Och! ja, moeder....
Ursule antwoordde niet en ging een krulleken witte wolle wegknipperen, van Goedele's kleed.
—Ge hebt wolle op uw kleed.
Ze zette zich neer vóor 't venster en kruiste hare beenen en deed haar pantoffel bijzen op 't ende van haren opgeheven voet. Ze lei hare armen op de leuning van twee naaststaande stoelen en vroeg hoe 't met Wiezeken was. Goedele zei dat het haar niet goed voorkwam, dat het kind daar wel deerlijk lag, zoo wit over zijne kaken, zoo wassig, en zoo teerblauw op de randen van zijne lippen.
—'t Zou moeten de buitenlucht hebben. 't Zou moeten kunnen breed asemen. Zijne longetjes zijn geheel vernepen, geheel klein en nutteloos....
—En hijgt zijn borste?
—Bij stonden.
—En ... zou 't eraan kunnen ... weggaan...?
—Watte?
Ze keerde zich fluks omme en staarde in Ursule's oogen, zich buigend om indruk te maken. Maar moeder bleef roerloos en liet hare blikken geleidelijk meewiegen, met de bijzing van haren voet, kalm verklarend onderwijl dat ze dat zoo maar vroeg....
—Uit belang ... zekerlijk.
Met een ruk, alsof ze peinsde een wrokkig woord neer te gooien, zei Goedele dat Wiezeken den dood nabij was. Ze werd rood en voelde eene dwaze verontweerdiging haar hoofd dol maken. Ze joeg bijtende zinnen achter malkaar:
—Ge moet het wel weten hoe Romaan nu lijdende is, gij die zoo geleden hebt om ons, indertijd, als we zieke wichten waren. Hij beseft nog niet hoe verre Wiezeken alreeds van hem verwijderd is. Hij ziet wel overal donkerten ommendom, maar hij hoopt. Gij weet het wel, niet waar? hoe die toestand is.... Gij zijt zijne moeder. Ik heb uw bankbriefken afgegeven.
Ze ontzenuwde alzoo haar eigen zelve, en moest, na een stonde, wegloopen om niet haar drift uit te storten in geweldige gezegden.
Mevrouw Wilder bleef nog beweegloos zitten, liet zich wegvaren in verre gepeinzen, streelde in haar brein 't vooruitzicht van een toekomst die wellicht weer goed worden zou. Ze voorspelde in hare hoopvolle mijmeringen nieuwe dagen van ijverig werk: Romaan en Goedele saam gespannen aan een reuzentaak, en, in een harrewatrije van voordeelige zaken, een versche geldstroom.... een weelde van rinkelend goud.... Dàn wilde ze sterven, alleen dàn.
Ze sprong rechte en duwde hare vuisten op de tafel. Ze siste tusschen hare tanden:
—De prije zal ik wegkrijgen.
Ze had het al lange gecombineerd, hoe ze Madeleen zou weggekregen hebben. Als Wiezeken dood was, zou alles wel braaf van stapel loopen.
—Dat arme Wiezeken....
Ze prevelde drij keeren:
—Dat arme, arme Wiezeken....
Ze beluisterde geerne hare stemme, wanneer ze 't onnoozel kindeken bekloeg. Ze had somtewijlen groote angsten. Ze dorst het aan haar zelve niet bekennen, dat ze Wiezeken's dood verzocht. Ze wilde dat verlangen wegjagen met een deerlijk woord, en verlangde maar gedurig naar dat ende.
—'t Zou 't ende zijn.
Ze redeneerde dan. 's Nachts werd ze altemets wakker en voelde hare vreezen naderen, een zonderling, verwijt, dat altijd opkwam bij bange uren en haar folterde. Ze redeneerde seffens—Wiezeken was zoo'n luttel ding, zoo ziekelijk van nature ... en wat zou er van geworden als het in leven bleef?... 't zou toch allengerhand wegtsieperen, stillekens.... 't was beter dat men 't maar dadelijk verloste uit zijn pijnen ... het dutseken ... in den hemel zou 't gelukkig zijn....
Tegenover Goedele dorst ze daarvan niet spreken.
Na 't diner—ze hadden gevieren sprakeloos hun soep en hun vleesch met groenten gegeten—sloot Ursule zich in hare kamer op en Goedele lanterfantte bij 't klavier, behagen vindend in eene fantastische reeks van Grieg. Albien bleef zitten bij haar en, als de oude Rik ook langs de trap weggeraakte, schoof hij een stoel dichte bij de groote tafel en nam, bezij den schoorsteen, de dooze, die Sebastiaan hem had meegebracht. Hij zei:
—Dat is een nar ding, wat ge daar speelt, mijn kind!...
Hij zette zich goed op zijn gemak en bracht het Zwitsersch huizeken te voorschijn. Hij bekeek het al glimlachend, in kinderlijke bewondering, en leunde achterover om beter te genieten, een oogenbliksken, van het heerlijke zicht. 't Was een huizeken witgeverfd, met een hoog schalieblauw dak en groene luiken langs de gevels. Vooraan was precies een terras van bruine steenen met versiersels in eikenhout. Boven het dak steeg een vierkante toren. Daar hingen de klokken in. Men kon ze echter niet zien. Hij had zich dikwijls afgevraagd of 't in waarheid wel klokken waren en of dat beiaardspel niet feitelijk een snarenspel zou zijn.
—Een bedriegsel, een bedriegsel, menschen....
Maar schoone was 't gansche gedoe. Kantewaarts, onder de euzie, was een slot. Hij moest daar nu een sleutel insteken en draaien tot de binnenzijdsche mekaniek opgewonden was en een kort getjok er klopte, ten teeken dat de veêren gespannen waren. De sleutel hing aan zijn horlogieketen, naast een paar Hollandsche dubbeltjes, waar hij zelf een gat in geboord had, en een bronzen medalje van de onlangs gesloten nijverheidstentoonstelling—een geschenk van mijnheer Devleeschhouwer —een klein zonnewijzerken en een sigarenknipper, waar 't koper van ouderdom zich doorsmeet. Hij moest rechtstaan en zijn buik opsteken om den sleutel te bezigen. Hij zette zich nadien met een vroolijken zucht neder, en wachtte, en lei zijn rugge deugdelijk tegen de stoelleuning. Het binnenwerk begon te ratelen en seffens schoof een dubbele deure open op het terras. Twee poppen schoven, met een krijschend geruchte, naar buiten, en 't beiaardspel ving aan. 't Was nu een matelijk dansen. 't waren snokkende sprongskens begeleid door een roteleere van krakende wieltanden, naar 't oordeel van Albien allemaal wonderschoon. En de beiaard speelde een oud veuzeken, liefelijk en huppel-licht, en 't was hem een diep geneuchte ernaar te luisteren, elk toontje op te nemen, achtereen, en te troetelen in zijn hoofd, dat zat werd van de zoete harmonije. Hij mummelde, blozend van geluk:
—Dat is nu mijn eigendom.
Goedele keerde zich omme en keek hem na, hoe hij schuddebolde en meeging met den kleinen zang, hoe zijne handen ommentweere bijsden, rythmisch en half-beloken, en hoe zijn voorhoofd blonk en zijpelde van overvloedige wellust. Als de mekaniek stilaan verslapte en, met nog een laatste rukje, stillebleef, herwond hij ze op, en weer vergenoegde hij zich in 't zelfde deuntje en in 't eentonig gebaar der poppen. Hij verdeelde nu zijne aandacht en loerde meer bepaald naar den gang der blikken armen, nadien naar 't nijgen der steenroode koppekens, dan naar een haperinge, die, op gelijke afstanden, gebeurde en zich hernieuwde gedurig. 't Was 't wijveken, dat meteen roerloos viel, en, na een stonde, terug opsprong. Hij zocht beteuterd naar de oorzake van die onregelmatigheid. Goedele zag hem triestig worden en zijne lippen herdoen en schrik krijgen middelerwijl.
—Mishandt er iets? vroeg ze.
—Wel neen, wel neen, zoo precies....
Hij sprak dan verlegen en verwonderde zich:
—Ge kijkt ook hiernaar?... Hoe mirakelachtig dat is!
Hij mooschte en prutste en draaide nog eens het spel in gang. Goedele keek naar hem en voelde groote deernisse. 't Klonk, in deze hooge kamer, zoo deerlijk, dat onnoozel muziekhuizeken. Op strate was er weinig rumoer—af en toe het tijdelijk gerij van een sjeeze. In den hof ruischte het zoevend geboomte. Hier, alleene en gelukkig, maakte Vader een zottig lawaai, gedurig bezig met zijn nutteloos bedrijf, alsof zóo eeniglijk zijn leven was en niets hem aanging daarbuiten. Ze vroeg:
—Hebt ge daar wel zin in, vader, dat ik met Sebastiaan trouw?
—Ba ja....
—Wenscht ge dat uit ganscher herte, vader?
Hij hief zijn ronden kop omhooge en zijne oogen zeiden genoegzaam dat hij nooit daarover nagedacht had. Het was besloten: ze zou trouwen met Sebastiaan. Ursule had het zoo besloten. En Sebastiaan was geen kwaad aanbod ook.
—'t Is een brave jongen....
—Dat is de zaak niet.
Ze wilde hem doen aarzelen, eene onzekerheid brengen in dezen hinderlijken geest. Maar Albien kende slechts éene waarheid, en die lag besloten in de wet van Ursule. Even ontwaarde hij in de woorden van Goedele een opstand tegen die wet.... Hij bleef verbijsterd zitten, niet goed begrijpende zoo'n daad, die, naar zijne meening, de menschelijkheid te boven ging. Hij struikelde in een hakkelend gezegde:
—Moeder heeft toch ... gesproken ... niet waar ... toch kenbaar gemaakt haren wil?... 't is haar wil toch?... van moeder?...
Het rammelend huizeken viel stil en het deurken flapte toe. Goedele begon meteen luidruchtig te lachen van koortse. Dan keek ze Albien met natte oogen aan en boog zich over de tafel, zoekende met hare handen naar zijne luie vingeren.
—Och, mijn goede vader, die nooit verdriet en hebt....
Hij lachte mee en verjoeg alzoo het angstig oogenblik, dat over zijne slapen gekomen was.
—Ha! Ha!... dat is een aardige perte ... 'n fameuze!...
Hij vond het allerbest dat het zoo op een ende afliep. Hij was nu overgelukkig. Hij nam een kaartspel en begon voor zijn eigen kunsten te probeeren, die hij in Snoeck's boekjes aangeleerd had. Hij wond eerst nog eens het Zwitsersch huizeken op, en, binst dat de poppen op mate van het beiaardspel hunnen snokkigen dans deden, lei hij de kaarten nevenseen en deed toeren. Zoo was 't geluchte vol om hem. Zoo was overal de tastbare aanwezigheid van zijn eigendom en al wat leeg was in deze kamer, werd weelde, zijne weelde.
—Denk ereis 'n kaartje uit, Goedele, van de éen en twintig die 'k hier openlegge ... toe ...
Hare genegenheid deed hem deugd, omdat hij die gebruiken kon als een ernstige belangstelling in zijn doening. Hij vroeg:
—Hebt-ge ze alreeds?
—Ja ik, zei Goedele met een zucht, al leunend op hare ellebogen.
—Nu moet-ge toogen in welk van deze drij pakjes uw kaarte ligt, de kaarte van uw keuze, zegt het boekje.
—In 't deze, rechts....
Hij mengelde 't spel, opgehitst, aangeprikkeld door Goedele's schijnbare aandacht. Hij sloeg de kaarten dooreen met een gedwongen sierlijkheid en trachtte zwierig te blijven in zijn minste gebaren. Hij hoopte de kaarten nadien weer in drij pakjes.
—En nu?
—In 't deze opnieuw, rechts....
Hij herbegon, en een oolijk glimlachje straalde open over zijn gansche aangezicht. Hij verdeelde de kaarten.
—En nu?
—In 't pakje te midden....
—In 't pakje te midden.
Hij maakte zich een wellustige dobbelkinne. Met een haastige stemme verwittigde hij Goedele, dat ze nu goed opletten moest, en haar kaarte niet vergeten.
—Hebt-ge ze nog vast in uw hoofd?
—Ja....
—Ik zal ze er seffens uithalen ... attentie, als 't u belieft ... een beetje attentie....
Het huizeken was stil gevallen. Hij draaide vluggelings den sleutel erin en deed de wielkens werken lijk te voren, zoodat de beiaard zijn veuzeken hernam. Hij was goddelijk in zijn schik, en dees stonde was hem een onzeglijke verrukking. De wereld was vol van hem. Hij deed de kaarten overeen schuiven, telde en gebaarde, met geveinsde aandacht, de hulp van bovennatuurlijke geesten in te roepen. Hij bleef een wijlken dubben, zette zijn hoofd scheef en tuurde bedenkelijk naar de zoldering, in de afwachting der wonderbare machten.
—Kijk nu!
Hij smeet de kaarten overhand verre weg van hem en keerde fluks de elfde omme.
—Koekelaas!
Hij riep ze triomfantelijk uit, zonder aarzeling, en steeg van zijn stoel op, in glanzende glorie. Hij herhaalde:
—Koekenaas.... Hee!
—'t Was koekenaas.
—Ik wist het, ge hoeft het mij niet te zeggen. Dees is tooveren ... eigenlijk....
Goedele keek hem aan met zachte oogen. Ze was tevreden dat hij zoo gelukkig scheen, en prees zijn kunste. Hij viel haar in de rede, verklarende dat niets boven het dominospel en het kaarten reiken kon, en dat hij 't al zoo dikwijls gezegd had aan Alfred ... maar Alfred was niet vlug, moest hij bekennen, en had lompe gepeinzen, aldoor meenende dat hij 't beter wist dan de boekjes zelve. Alfred kon ook niet lang een zake bezien.
—'t Is een kind nog.
Hij lachte daarmee, alsof hij wel medelijden ten slotte gevoelde voor den jongen, die nog zoo kleinzielerig was ... omdat 't verstand voor de jaren niet en komt. Hij was te wege het huizeken nog eens op te winden, en verwonderde zich als Goedele bad dat hij 't maar niet doen zou. Hij vroeg, bedrukt:
—Houdt ge niet hiervan?
Ze stond recht. Ze stilde hem. Ze hield veel van dat wonder dingen, beweerde ze. 't Zou echter kapot geraken, als hij 't zoo dikwijls bezigde, en zag hij bovendien nog 't manneken en 't wijveken?
—'t Wordt avond....
Zij en merkte geen verven meer. Van uit de hooge vensters, langs de franjen der gordijnen, zijpelde het vage licht, in de kamer te lore zich verdeelend tot het wegdeemsterde in de hoeken. Zonderlinge klaarten blikkerden van tijd ievers op, als 't noesche verspergestraal tegen een koperen ornement botste of tegen een glazen pot, een porseleinen beeldeken, een witgeschuurde tinnen teele. Drij laatste krysanthemen vlekten de naderende donkerte met hun blanke trossen. Van tallenkant rees de plechtigheid der schemering, alles omvattend in zoetig gewaad, voordeelig voor de droomende stilten....
Er werd gescheld aan 't voorhekken, en binst dat Albien zijn speelgoed wegdook in de dooze, tort Sebastiaan de kamer binnen. Het was zijn ure. Hij was altijd heel stipt. Goedele ontving hem met koortsachtige opgewondenheid, sprak luttele woordekens en was danig vriendelijk. Ze ontdeed hem van zijn overjas, omringde hem met hare dienstveerdige handen, bekommerde zich om zijne bleekte.
—Zijt-ge vermoeid?
—Een beetje.
Hij voelde geerne hare hulpzame genegenheid en glimlachte geaffecteerd, zich neervleiende in zijn eigen weerde, herkend door haar, die hij liefhad. Hij vroeg aan mijnheer Wilder of hij 't huizeken schoon vond, en Albien vertelde hem hoe 't ineenstak, hoeveel tijd het in gang bleef en hoe schoon veuzekens de beiaard speelde. Terwijl Goedele een kopje koffie gereed maakte boven 't alkoollampje, en 't gaslicht aanstak, bood hij mijnheer Wilder een sigaar aan.
—Dat zijn weer van die fijne sigaren, zei Albien.
Ze smoorden en praatten ondereen. Goedele was uiterst gezellig en aangenaam. Ze schonk de koffie, wierp de klontjes suiker erin, roerde en wilde alles zelf doen.
—Gebruikt ge melk van avond?
—Als 't u belieft, een geutje....
Ze beloerde op Sebastiaan's aangezicht hoe gelukkig hij was, hoe gevoelig voor hare dienstwillige gebaren, en hoe hij daar nu wegzonk in zijne onnoozele verwaandheid, tevreden en zat. En Vader nevens hem was ook een beeld van gezapig geneuchte. 't Was een gulden avond. Sebastiaan zei 't:
—'t Is een gulden avond.
Daar kropte dan iets in hare keel en ze zwolg geweldig om 't weg te krijgen, en glimlachte rijzekens ... maar heure oogen werden schaduwen. En ze overdreef daniger nog hare vriendelijkheid. Ze sprak zonder diepten, aldoor hare stem buigend in streelingen van korte, oppervlakkige gezegden. Ze schertste met Devleeschhouwer, maakte kleine portretjes, draaide hare meeningen tot lollige zetten en schaterde vroolijk daarbij.
—Hebt-ge gemerkt de dwaze manieren van Bella?... Wel Jeezes!
Door den rook der sigaren en 't geronksel van die vlugge babbelingen was Albien thoopegezakt en in slaap geraakt. Hij schoot altemets wakker, sluimerde seffens weer weg, en zijn hoofd bijsde ommentweere, zijn bolle glanzende hoofd.
—Bella? vroeg Sebastiaan.
—Wel ja, herinner u ... ze zat lijk een katte te lonken....
—Ik weet niet....
Ze ging voort. Ze spotte en peuterde aan diverse gezichtjes en had leute met die potsierlijke menschen. Sebastiaan duwde den damp zijner sigaar in ringen en krullekens omhoog, en liet zich dat grillig gepraat welgevallen. Het kwam alles zoo in zijn schik. Hij hield zich als een, die boven deze meisjesdoening staat, maar in waarheid had hij er deugd aan. Te dezer stonde was hij werkelijk de man, die thuis keert van zijn moeielijk en bovenzinnelijk werk, en zich nu vergenoegt in 't naïeve gesnater van zijne vrouw, die lieve, de mindere.... Hij luisterde en 't maakte hem dronken. Hij zei stille:
—Later zullen wij interessante vrienden op diner ontvangen.
—Wij?
Goedele keek hem diep in de oogen, en ze voelde dat hare ziel zich op een ende losrukken zou. 't Zicht der toekomst, dat hij opriep, walgde, folterde haar. Ze wilde niet dat hij de toekomst aanroeren zou. De huidige uren wilde zij gelukkig maken, en ze zou meegaan, dag-in, dag-uit ... en wat er gebeuren moest, zou gebeuren. Ze was gedwee.... Maar den sluier wilde zij ongeraakt zien hangen. Wat er achter was, bezeerde haar.
Ze werd somber. Ze kon niet het onmogelijke doen en voortlachen. Ze staarde mijmerend in hare gepeinzen, wachtend tot de schoone eenzaamheid komen zou. Sebastiaan, verloren in zijn standvastig geneuchte, merkte niet hoe plotseling zij zich van hem verwijderd had. Onbewust vulde hij de stilte, die nu heerschend was; hij sprak van zijn zoeken, van zijn studie. Hij was bovenmatelijk gelukkig als hij daaromtrent verhalen mocht.
—Dat doet u dan ook plezier, niet waar?
Ze tuurde naar 't licht en zag de verte, die onzeker was.... Ze zei, niet wetende:
—Ja....
Hij deed seffens Hieronymus Bos herleven, en zijne handen begonnen te wuiven, te keeren in 't geluchte, sierlijk en vroom. Hij teekende die uitermatige figure, dien ziender van monsters en wangedrochten.
Hij had ontdekt hoe een ellendig mensch Bos geweest was, hoe hij geleden had tot zijn doodsure alle weeën, die een ziele dragen kan, en hoe hij toch ten langeleste eronder was bezweken. Hij vertelde hoe de kunstenaar dan gewerkt had, hoe zijn koortsige geest al die akeligheden geschapen had en gebeeld in kleuren, en hoe in dat schijnbaar-drollige werk van Bos een verwijt lag voor de menschen. Nadien had hij zijne eigenlijke studie kunnen aangevangen: de invloed van Bos op Filips II van Spanje. Hij schilderde Filips als een ziekelijke mystieker, die behagen vond in de nare tafereelen van Bos. Hij zag den koning, met koortsige nieuwsgierigheid, die tafereelen ontleden en beweegbaar maken. Hij zag hem wreed worden in de nabijheid der hellegeesten van Bos, omdat hij niet vreezen wilde.
—En hij vreesde!...
Allangerhand joeg Sebastiaan, in 't spreken, zijn bloed op, en zijne gebaren schokten aleens zenuwachtig uiteen bij een woord, dat hoofdzakelijk moest zijn. Hij meende Goedele's gedacht te boeien. Hij merkte hoe zij hem nu nakeek, hoe hare oogen roerloos op zijn gelaat zich vestigden. Hij wendde zijne blikken af en staarde gedwongen naar de poedelhondjes, die op 't vensterblad pronkten, maar innerlijk was hij tevreden dat zij hem in zijn rede zoo nauwkeurig volgen wou....
Tot ze hem meteen het woord afnam:
—Is dàt uw werk?
Ze hoorde zelf, hoe koud haar gezegde klonk. Hij zweeg een oogenblik: 't was of met een ruk de poedelhondjes waren opgesprongen. Hij bleef beteuterd, vernederd zitten. Goedele, eerst verwonderd dat haar uitval zoo pijnlijk was geworden, wilde niet meer wijken, en koppig dreef ze door, slaande op elken zin, om zich op te hitsen.
—Is dàt uw doode werk?... En zal ik leven in 't bijzijn van al die schimmen? Zult genievers een woord vinden, dan om die oude namen tot levende gepeinzen herop te wekken?... Maar voelt ge niet dat ik uitkwijnen moet in dien fantastischen rommel, in die beschimmelingen zonder kleur noch gedaante?... Ik weet niet, wat ik noodig hebbe. 't Is mij te onduidelijk, omdat ik ziek wordt stilaan. Maar mijne armen, mijne handen, mijn nekke dien'k plooien moet, mijn gansche lijf wil lucht en beweging. Van wat is en voelbaar is, wil ik genieten.... Ik vraag het mij dagelijks af: 'k betaste mij en 'k vrage ... waar 'k zeer heb, waar ge mij zeer doet, gij allen, die niet leven wilt!...
Ze stond rechte, lengde zich uit, groot wordend en hare sterkte uitspreidend om haar.
—Mijn vleesch is struisch—maar binnenwaarts zegeviert de pijne. Ge martelt mij aldus, ge nijpt mijn herte thoope in enge banden van koud metaal. Waarom is alles dood wat ge mij te geven hebt? Waarom en toets ik niets dan doode dingen, allentwege doode dingen? Hebt gijlie geen polslag? hebt gijlie geen warme handen? hebt gijlie geen voelenden geest?
—Goedele!
Hij vatte haar bij den arm. Hij was gekrenkt. Hij zei kort, met bevende lippen:
—Dat is slecht, wat ge doet.
—Slecht?... Maar mijn hoofd berst en breekt. Wat hebbe'k miszeid? Mijn hoofd is een zware kasse, en 't weegt me, 't weegt me zoo pijnlijk. Wat draag ik daar al niet in, sinds jaren opgeraapt tallenkant! Die muren hier folteren mij. Ge zult mijn man worden. Mag ik me niet ontlasten bij u? Moet ik de sterkste zijn, en ben ik slecht, omdat ik u een part geef van 't schrikkelijk gewichte? Ik wil niet meer leven alzoo. In dees huis ben ik onvolledig en voel ik nood. Gij zijt gekomen. Gij zegt dat gij me lief hebt....
Ze werd gewaar dat hare stem zeeg en te trillen begon; ze hief hare kin omhoog en rok haren hals uit. Ze wilde hare woorden niet belijden, ze zoo maar uitspreken, zonder dat ze een smertelijke herinnering opwekken mochten.
—Dat ge ... mij lief hebt ... ja. Leef nu! Doe niet mee met de doening van heel dees huisgezin. Kijk rond u.... Vader speelt met popjes. Grootvader is een roerende schaduw. Moeder ... och, moeder ... Sebastiaan ... is me vaak lijk een noodlottige figure, gaande in steenen stilzwijgendheid.... En gij nu nog vingert in een vunzig verleden.... Is zóo de wereld, zóo de menschelijkheid?... Ik weet niet meer, ik twijfel en ik lijd: ben ik abnormaal?
Ze dwong stille haren arm los.
—Ben ik buiten nature, en gijlie te zaam, leeft gij waarachtig naar 't gebod van uw wezen? Ik word onzeker. Ik haper in mijn gepeinzen. Ik bekijk alles te vergeeft ... te vergeeft, want uw aller zicht drijft me slechts tot opstand.... En dulden wil ik, verdraagzaam, gedwee ... en ik ween als ik eenzaam zit—Mocht ik dat alles ú niet zeggen?
Hij lei zijn magere handen, in blank gebaar, over zijn aangezicht en liet ze erover trage neerwaarts zijgen. Hij sloot zijn oogen en verdroeg een oogenblik de stilte. Dan sprak hij met veel droefenis en zijne woorden, onderbroken bij poozen door onregelmatige zuchten, kregen in 't luisterend geluchte, na 't verwilderd krijten van Goedele, een ongemeen belang. Hij zei dat ze hem diepe pijn veroorzaakte, dat hij haar liefhad boven al wat hem anderszins lief was, en dat hij zou ommekeeren in zijne levensbaan, als het haar zoet mocht zijn. Hij kon niet nalaten, ook op dezen stond van waarlijke smert, zijn gezegden te meten en schoon te sieren in passende golvingen. Hij beluisterde zijn eigen. Hij vroeg:
—Wat moet ik doen? Ge hebt mij zeer gedaan....
Ze viel terug neer op haren stoel, afgemat, en haar gemoed kwam vol. Ze stortte dan voorwaarts op de tafel en begon te snikken. Ze voelde Sebastiaan's vingeren streelend over hare schouders gaan en hoorde hoe hij daarbinst haar troostte met schoone uitdrukkingen. Ze jammerde dat hij haar vergeven moest, dat ze koortsig was en hem wel geerne bij haar had, dat hij goed was voor haar en niet hoefde te veranderen ... dat zij de schuld was van haar gemaakte wee, door haar wrevelige zenuwen, door hare lichtzinnigheid, door hare vreesachtige zwakte.
—Ge moogt niets zeggen hiervan aan moeder.... 'k ben ziek, ik verzeker u. Ik ben onrustig en hebbe sinds gisteren hoofdpijn—slagen in de hersens.
Ze huilde en haar gansche lijf schokte op. Ze wilde niet kijken naar Sebastiaan. Ze bleef liggen; haar gelaat dook weg in hare saamgebrachte armen.
—'t Is best ... dat moeder niets weet ... getweeën zullen we 't gemakkelijker ... vergeten....
Maar moeder stond al in 't deurgat. Haar stevig aangezicht rees bleek op uit de gapende donkerte, en 't licht kletste open op haar voorhoofd. Ze tort naar voren. Hoe dof ook hare stappen smoorden over het dichte tapijtsel, toch voelde meteen Goedele hare aanwezigheid. Ze sidderde en haar asem bleef hangen in hare keel. Hare vroegere vreezen bevingen haar op een nieuw en verlamden hare spieren. Ze dierf moeder's blikken niet taken met haren blik. Ze wachtte.
—Ik mag u ook wel troosten, mijn kind, zei Ursule met effen bedaardheid.—Ze kwam naderbij, ging de tafel rond en schudde onderwege Albien, die seffens rechtsprong en kinderlijk-benauwd daar te gapen bleef. Ze stond nu in de volle klaarte. Ze was uitermatelijk groot en meesteresse. Ze wenkte met hare hand ten teeken dat mijnheer Wilder zich verwijderen mocht, onverwijld, en, als hij sprakeloos wegdrummelde, keek ze rustig naar haar zakuurwerk. Men hoorde rijzekens het horloge tikken. Ze sprak:
—Het alkoollampje brandt nutteloos.
Ze ging het uitdooven. Ze nam de sigaar op, die uit Albien's vingeren geglibberd was, en blies de assche uiteen langs het tafellaken. Met streelende zachtheid boog ze zich over Goedele en vroeg wat er deerde.
—Ge moogt u niet ophitsen en schadelijke gepeinzen voeden. Wilt ge een druppelken munte?
—Danke, moeder ... ik ben ongemakkelijk, ik lust niets ... 't zal geleidelijk overgaan.
—Dat meen ik ook ... Mogen wij u morgen verwachten, Sebastiaan?
Hij stond seffens recht en beloofde dat hij stellig komen zou.
—'t Wordt nu late, voegde hij erbij, wel een endeken vernederd, omdat zij hem zoo dadelijk wegzond. Hij was echter min in zijn schik nu en vond het om dieswille niet onpasselijk, dat hij vertrekken mocht. Hij wist niet wat zijne houding zijn moest. Hij zou morgen meer weten.
Goedele droogde hare oogen en bracht hem zijn overjas en zijn hoed. Niemand sprak daarbinst. Gedurig heerschte de wegende stilte. Op elkendeen's lippen lag een onbeduidend gezegde, dat iets verroeren zou in 't geluchte en een beetje rustigheid stichten, een beetje verstrooidheid te gelijk.... Naar niemand en dierf noch en sprak. Men haastte zich, in schijn onachtzaam en lui zich toonend, en de leegte die overal was, werd onverdraaglijk....
Sebastiaan vertrok.
Ursule kwam vóór Goedele staan en kruiste hare armen over hare borst.
Ze beet haar toe:
—Kijk òp!
Ze wilde in de hersens wroeten van haar onwillig kind en tusschen hare tanden heen sisten hare woorden.
—Wat zijt ge van zin?... Ik vraag u—wat zijt ge van zin? ... Kijk òp, zegge 'k. Wat zijt ge van zin.... Laat me zien in uwe oogen. En duik uw voorhoofd niet.... Op! wat is er?
Ze bukte zich en stiet haar kinne naar voren, en een rimpel duwde de hoeken van haren mond neerwaarts.
—'t Wordt tijd dat ik het weet.... Nu zal ik alzoo gesteend en gejammerd hebben om 't kwade gedrag van Romaan; nu zal ik alleen zijn rechte gebleven om de hoop, die ik stelde in u ... en nu zoudt ge 't leste gebouw omverre storten?
Ze sloeg haar hoofd met een snok achterover, en stond daar een oogenblik met hatelijke blikken en dichtbeloken lippen, zich in te houden precies, om geen uiterst geweld te zeggen. Dan schoot ze uit, lijk een razende, onbeteugeld en afgrijslijk.
—'t En zal!... Hoe gij 't ook draait of keert, hoe oolijk gij 't aanlegt, hoort ge?—'t En zal! Ik zal u vasterijgen.... Ik zal u vasteketenen.... Ik zal u dwingen tot eerbied voor mijn wil.... Luister goed—ik heb mijn leven lang gezwoegd en geslaafd om geld ... met mijne vingeren, tot mijn nagels sleten ... en tot de nacht al verre was ... en van heel vroeg in den morgen ... om geld.... Dat geld zou vruchtbaar zijn. Luister goed: ik wil dat het vruchtbaar zij ... ik wil dat nog zien om mijn ouderdom blij te maken.... Romaan heeft mij verraden ... die laf hertig is en liever zijn moeder beleedigt ... dan zijn slette.... Maar gij, ik zegge 't u, wees voorzichtig.... Ho! Ho! ik zegge 't u.... Rechtgaan ... de weg is dáar—ik heb hem u gewezen....
Ze merkte nu hoe Goedele, eerst verschrikt, zich allangerhand hervatte en tot bezinning kwam, hoe zij zich tegenwoordig rustig neerzette en al die harde woorden zonder aandoening liet wegslibberen, zijwaarts. Een onzeglijke woede verdonkerde haar aangezicht en vierkantig viel haar mond open.
—Haâ-aâ-aâ....
Maar ze wrong hare kaken regelmatig thoope en zweeg. Vluggelings begreep ze dat het dwaas was met koppigheid tegen Goedele's koppigheid aan te stooten, en hare gewone sluwheid dook op, almachtig. Hare minste gebaren werden lijk te voren berekend en geleid, en hare gramschap liet ze meteen wegvallen in een diepen zucht:
—Och, Heere-lief!...
Ze zakte naderhand ineen op een stoel, vouwde stille hare handen over haren schoot, en, haar voorhoofd neerbuigend, staarde in droef gepeins op 't gebloemte van het tapijt. Ze bleef een stonde sprakeloos en daar zeeg over heur gelaat een groote droefenis. Met een ontroerde stemme zei ze:
—Ik heb ongelijk.... Ik voel dat ik niet wel ben.... Ik had u dat anders moeten zeggen ... niet zoo brutaal, mijn kind ... maar ik ben niet wel, zekerlijk.... Ik ben koortsig. Ge moogt die leelijke dingen ... daar even ... niet kwalijk opnemen. Ik heb u lief, ik wil uw geluk....
—Ik ben niet gelukkig.
—Ja ... daarom wil ik zoo hardnekkig uw geluk. Ik mag u niet laten onzinnig zijn. Ik moet u leiden, ik moet u doen opgaan ... naar dat later geluk.... Wat scheelt er?... Ge vindt het hier eng. Ge moet u opbeuren. Het is hier niet eng. Wat scheelt er? Ge beeldt u dat allemaal in, omdat ge te veel alleene zit. Ge timmert al die akeligheden op, in uwe eenzaamheid.... Laat Bella hier komen!... na het diner ... 's avonds, en praat wat, zing wat....
—Bella moet hier niet komen.
—Laat Sebastiaan alle dagen zijn bezoek doen!... na het diner ... dat deert immers niet!
—Dat deert mij.... Kijk! Ik ben weer kalm. Alles kan gerust blijven zooals vroeger. Maak u niet meer lastig om mijnentwille nu, moeder....
—Denk ook een beetje aan mij, Goedele ... zult ge?
—Ik denk aan u....
—En beloof me dat ge braaf zult blijven.... Wel! Wel! een mensch heeft al heel veel harde dingen voor in zijn leven ... hij mag niet zoo dwaas zijn en kleine vervelingen opketsen tot smetten! Geef me een zoen....
Goedele stond recht en ging Ursule kussen op haar voorhoofd. Ze keerde zich daarna langzaam omme en vertrok. Even bleef ze stille in 't deurgat.
—Goeien avond.
Ze tort de trap op.
—Goeien avond, antwoordde Ursule.
Tot ze, dan boven, Goedele's kamerdeur hoorde sluiten, zat mevrouw Wilder onbeweeglijk vóor zich uit te kijken, zonder zien. De zoetigheid, die zij om haren mond geleid had, viel meteen en haar bloed sprong in een machtige geute naar heur slapen. Ze hief haar vuist omhooge en liet ze met een forsig gezwaai neerploffen op het tafelberd. Een koffiekopje joepte kantewaarts rinkelend omme en, over het witte laken, spreidde een bruine vlek, die geleidelijk openging....
In de voorkamer stond Rik, en hij lachte stillekens, een diepe leute gevoelend, zóo op een keer.
Goedele, als ze op hare kamer kwam, stak haar nachtlichtje aan en ging neerzitten bij 't venster. De tuin was in dichte donkerte gezonken. 't Had al gesmokkeld in den avond, en nu begon het te regenen. Tegen de ruiten sloegen de druppels, menig en leuterig, aldus een tokkelveuzeken makend, dat eentonig en klagend was. Altemets vulde de wind zijn zoevende flanken en dan roefelde de volle vlage ineens langs het raam. Andermaal was 't weer zoete, en de regen trippelde in gelijke maten, zoo smertelijk van zin, dat Goedele om haar herte een endelooze droefenis voelde, die in warme aandoening opjoeg, kriebelend binnen hare oogen. Ze zat in hare schoone eenzaamheid den dag te overpeinzen, die verleden was. Ze herdichtte den pronten morgen, vol zonne en klare droogte, de levende stad, het levende volk daar krioelend langs luidelijke straten, al het geruchte, dat deugddoende was, en dan, bij Romaan en Madeleen, de vrije, heldere huiselijkheid. Ze zag Wiezeken; ze had Wiezeken danig lief. Ze voelde hoe vol leven ook dit huis ginder was, met dat heel zieke kindeken, en hoe dood die muren hier, die zoldering, die heele monsterachtige doening van kouden steen. Ze voelde 't overal. Ze krinste met hare schouders en bibberde van de killigheid die hier tallenkante blijvende was ... en ze keek seffens naar de duisternis, den nacht in den hof, om los te geraken met nieuwe gedachten, die klaarten brengen moest in haar hoofd. Al wat ze hier met hare zinnen toetste, was haar eene vernedering en woog op hare hersens.
De regen klabbetterde welluidend voort. Van tijd was 't of hij wegdropte en 't geluchte binstdien leeg en open aan 't worden was; de ruiten bleven ongetaakt ... een stondeken ... maar opnieuw vingerde 't natte weer algauw, en 't werd een reesem rappe geluiden, zich haastend om de stilte in te winnen. En Goedele onderging den invloed van dezen trippelzang, en langzaam baadde haar gansche lijf-en-ziele in 't zoete gerucht, dat rijzende of zijgende ging. Ze bepeinsde zich en wroette in haar binnenste, en legde somtijds een gevoel vaste, dat overanderlijk blijven zou. Nadien was ze bezig met Ameye. Ze had bewondering voor zijn groote figure—dien hoogen man met een sterk gezichte en een breede borst. Ze zag nog duidelijk zijne witte handen: ze konden zoo struisch een gebaar teekenen, en de vingeren gingen dan allen zaam en vouwden zich thoope of rokken zich uit. 't Waren, lijk woorden, heldere gezegden. Ze dacht:
—Maar hij sprak zoo gek!
Ze maakte zich met moeite wijs dat hij een grove lummel was en wellicht brutaal moest wezen. Naderhand was ze zeker dat hij een drinkebroer of een nachtraaf was.
—Hij loopt in kroegjes....
Ze herkende het aan zijne goedzakkige manieren en aan de moeheid die soms zoo zoetig zijne blikken maakte. Ze veronderstelde dat hij met lichte meiskes omging.
—De stad is zoo vol daarvan!
Doch allicht veranderde ze van oordeel: 't was dan een "blasé", een ontgoocheld wezen, een kalme ziender van andermans leed en plezier—een zonder doel en zonder verlangen, zonder drift ... ontzenuwd.... Ze had gewild dat hij anders was. Romaan, zoo gauw begeesterd en zoo gauw verslagen, had ze lief. Ze wou een man treffen, die op haar broeder geleek. 't En duurde maar een vlage van den regen, en ze vond dat Romaan in den grond een zwakkeling was....
Ze hoorde moeder slapen gaan, en naderhand Rik, en bleef nog turen aan 't venster. De tijd verstreek langzaam, en 't was haar of zij 't niet tasten kon: de ure bleef stille, alles hing in verwachting, zonder angst noch ongeduur. Bijwijlen steeg in de boomen de asem van den wind, en rijzekens werd ze den gang gewaar der stonden, die overhand wegzijpelden in 't verleden, achterwaarts.
De volle nacht, geheimzinnig en zwijgend en roerloos, begon in huis....
Maar meteen merkte Goedele een varende klaarte in bewegende vlekken loopende van heester tot heester over den hof, dichtbij de woonste. 't Was wel iemand, die in de eetzaal was en licht maakte en ermee, langs de voorkamer wandelde, zoodat de teekening der ruiten laaierig in den tuin zich openbreidde. Ze werd bang. Elkendeen was te bedde, of ... was Marie in de keuken gebleven?
—Maar wat verricht Marie in de eetplaats?
Ze herinnerde zich dat ze ook Marie had hooren opgaan, naar hare kamer. Het licht verdween. Voorzichtig tort iemand langs de trap naar boven, en ging Goedele's deure voorbij: door de splete herkende zij Rik. Hij stapte gebukt door en trachtte 't gestraal der keerse, die hij droeg, met vreesachtige vingeren weg te bergen. Ze hoorde dat hij de leege zalen binnenging.
Deze leege zalen bezocht nooit iemand. Om de maand werden ze schoongeschuurd en verlucht. Goedele had ze altijd met benauwdheid genaderd, omdat hier, tusschen die papieren behangsels met gulden wapens en heraldieke leeuwen nog precies heerschte de geest van den ouden markies. Rik had dikwijls daarover zitten mompelen en beweerde dat hij ten twaalve al eens een spook had zien rondwaren, om de vensters. Ze hechtte nooit geloof aan Rik zijn gekke gezegden; hij was gestadig bezig met schimmen en bange verschijningen en zeemeerminnen, en ze wist wel dat dit al maar ziekelijke verzinsels waren, die hij broeide in zijn ouden kop. Ze vond het nu echter danig zonderling, dat hijzelf, zonder aarzeling, in de leege kamers drong. Ze ontsloot stille hare deur, liet hare sloffen op den drempel en tort kousevoets in den gang. De eerste zaal was leeg en de daaropvolgende ook. Van hier bemerkte ze 't keerselicht dat op de muren danste, in de vierde. Voorzichtig naderde ze, sloop langs de donkerte der hoeken naar voren, tot ze zien kon wat er gebeurde. Ze bleef staan en hield haren asem op om geen 't minste geruchte te maken, en ze keek verwonderd toe.
Rik had zijn keersepan neergezet op 't roode plankierken, nabij den schoorsteen. Hij knielde en boog zijn krommen rugge en maakte in de schouwe een planke los. Hij tastte dan in de holte, en op zijn aangezicht kwam seffens een groote blijdschap.
—Ze zijn er nog! mompelde hij.
Hij trok een blauw zakje te voorschijn en lei 't neere voor hem, en nam vervolgens nog een grooter zakje, in getafeld linnen, en lei 't nevens 't andere. Hij bekeek ze dan allebei met troetelende oogen, en zijn tonge sleerde tweemaal over zijn lippen ten teeken dat hij tegenwoordig gelukkig was. Hij ontknoopte zijn jas en over zijn beenen heen zeeg het ivoren kistje, dat Sebastiaan aan moeder ten geschenke gegeven had. Juist bij tijde kon hij 't grabbelen, en een subiete warmte schoot op naar zijne wangen, bij 't gedacht dat het in zijn val op den vloer groot gedruisch hadde gemaakt. Hij keek onwillekeurig omme, en Goedele zag zijn oogen van schrik openstarren en zijn neuze, langgeworden, over zijn mond een schaduw leggen, lijk een bange holte. Hij bukte zich opnieuw. Hij ontsloot het getafeld zakje en goot in het kistje, profijtelijk om niet de stilte te storen, den rinkelenden inhoud. 't Waren koperen en zilveren muntstukken en allerlei kleine dingen van stoffelijke weerde: gulden franjen, oude knoopen, kragen en borduursels van marine-officiers, allerlei metalen platen en rondekens, schitterende gesteenten. Goedele herkende in den kostelijken schat een duurbaren halsband van peerlen en koralen stekjes met onderaan een schoon geel kruis. Ze had het juweel overjaar verloren, meende ze. Ze merkte nog een paar ringen, die Sebastiaan peinsde te zijn zoek geraakt bij de pompe, een dag in den Zomer, als hij moegetennist was en zijn handen wou wasschen. Vele kleinoodiën lagen daar ondereen in wanorde. Rik wroette met zijne vingeren erin en stak zijn kinne uit naar voren, en neep zijne oogen dichte om diepe zijn wellust te voelen. Hij scharrelde in de schitterende gesteenten, hij streelde langzaam dien overvloed van weelde, peuterde om robijnen en diamanten, bepootelde de zware kettingen, zich deugddoende aan zijn tastelijk eigendom. Zijn lippen hergingen bijwijlen. Hij reutelde, zingend zoetekens:
—Al 't mijne ... àl 't mijne....
En zijn hoofd bijsde overentweer, op mate van het durend gedoe zijner handen. Hij ontbond naderhand de snoeren van het kleine zakje, bracht de keersepanne dichterbij, zoodat het vlammeken meteen wispelturig al links en al rechts wiegde, en Rik zijn ronde schaduwe op den muur, over de zoldering, tallenkante te dansen begon. Hij schudde 't zakje leeg in zijn zijden klakke, die hij vóór zijn knieën neergelegd had. 't Waren al goudstukken, groote en kleine dooreen, en ze belden wel een oogenblik in de ruimte, maar zwegen seffens als ze dof in de klakke sleerden. En Rik zijn hoofd gloeide stilaan van ongemeene koortse, en zijne vingeren, die weer aan 't schefferen waren in dien rijkdom, bibberden van ongeduldigheid. En hij lispelde:
—Al 't mijne....
Hij sprong meteen op en zijn gelaat werd wild, ruw, wreedaardig. Goedele vreesde dat hij haar bemerken zou. Hij bleef rondkijken, en trok geweldig zijn asem op langs zijn neuze, alsof hij een ongewonen reuk opsnoof en weten wilde.... Hij tort naar een der vensters en keek door een splete der luiken de donkerte in van den nacht. Hij zakte nadien ineen op den grond, lengde zich uit en sloot zijn oor aan tegen den vloer. Hij kroop seffens rechte en stond op een nieuw te staren en te luisteren. Dan blikte hij neerwaarts op het volle kistje en de volle klakke, en zijne armen gingen van weerskanten in liefderijke bewondering omhoog.
—Al 't mijne....
Zijn lijf rilde en zijn beenderen konden niet stille staan. Het keerselicht klaterde in 't stralende goud en druppelde in 't geperel der juweelen. Hij trippelde errond, en 't was of hij dansen wilde en maar niet in kadense geraken kon. Zijne knieën kluppelden tegeneen aan en zijne hielen wendden en keerden zich waaiewijs omme. Hij was vier, vijf maal tewege neer te hurken en zijne handen reikten subiet naar die schitteringe daar—en dadelijk sloeg zijn rugge opwaarts en hij huppelde her en rond, lijk te voren....
Aldoor heviger schokten zijne schouders. Zijne blikken werden lijk staal zoo puntig, en zijn mond, neerplooiend, viel in stuipachtige snokjes scheef. Langs zijne slapen zijpelde een overdadig zweet, en zijne haren plekten toe in natte strengen, van weerskanten. En hij hakkelde schor:
—Al ... al ... 't mij-ij ... ne ... á-á-ál....
Tot hij tegen den schoorsteen aanstruikelde, zich koortsig aan 't marmeren schouwblad vastklampte, en langzaam neerviel, een thoopezinkende klodde gelijk. Hij zat een oogenblik te hijgen belook zijne wimpers, en zijn aangezicht, nu regelmatig en drifteloos, werd uitermatelijk bleek....
Met een ruk rok hij zijnen hals uit en staroogde, benauwd en verwilderd om zich heen. Maar fluks glimlachte hij en kroop over den vloer tot hij 't kistje en de klakke taken kon. Haastig dook hij weer alles weg, en schoof de plank over de heimelijke holte, binstdien nog zuchtend, alsof hij spijt had dat hij op een ende toch weg moest van hier.
—Wel! wel! pruttelde hij binnensmonds, Ursule ... gij onnoozele....
Goedele ijlde vluggelings naar heur kamer terug en zakte ontzet neer op een stoel. Ze kon rijzekens hare gedachten bijeenrapen en voelde een zeerdoende moeheid in hare beenen. Ze kon 't niet gelooven, wat zij gezien had, en ze was danig ongerust, niet begrijpende die schrikkelijke doening van Grootvader. De eenzaamheid werd haar onuitstaanbaar en haar herte klopte om te breken. Ze vatte haar hoofd in beide hare handen.
—'k Hebbe zoo'n pijn!...
Ze meende dat hare hersens uiteenspatten zouden. In haar nekke vliemde een borende smette en tot door hare lenden woog haar onverdragelijk leed. Ze vroeg zich af:
—Wat is 't?
Zij en vatte niets. Zij en kon hare zinnen niet bijhouden. Ze zag gedurig Rik zijn verwrongen gelaat, en de keerse, die er witte vlekken op kletste. Ze wilde slapen en alles licht opnemen, lijk een gewone gebeurtenis. Maar gestadig werkten hare teugellooze gepeinzen, slingerden dooreen in haren kop, snokten en klopten tegen haren schedel daarboven. En 't geluchte werd endeloos bang.
Ze ontkleedde zich spoedig, kroop in haar bedde, blies het nachtlichtje uit ... De donkerte spookte om haar; daar waarden heimelijke wolken in de kamer. Ze moest seffens het lamplichtje weer aansteken, en dook zich onder de dekens, drong huiverig ineen, hare knieën saambrengend in hare armen. Het huis werd haar nu een schrikkelijke woonste en ze blikte met afgrijzen in de toekomst. Ze herinnerde zich nog goed den koffiehandel en den onverpoosden ijver van moeder. Ze wist dat moeder van nederige afkomste was, dat grootvader op vischvangst leefde. Hoe was zoo gauw de groote rijkdom gekomen? In een flikkering zag ze de gouden galonnen van marine-officiers uit het getafeld zakje rollen. Ze dorst niet verder denken. Ze neep met geweld hare oogen dicht en wilde op andere dingen peinzen. Maar ze kon niet buiten het huis geraken, buiten dees huis van gevaarlijke geheimzinnigheid, buiten deze knellende muren, en die deuren allemaal....
—Is mijn deure goed vaste?
Ze stapte uit haar bedde en ging de klinke herdraaien, om zeker te zijn. Ze kroop bibberend onder de sargie. Ze dacht: hoe gelukkig is Romaan ... en Madeleen ... en tante Olympe.... Ze zou alles aan Romaan vertellen, hem raad vragen. Ze wist zelve geen raad.
—Johannes zal meehelpen ... om raad....
Ze voelde Ameye nu van dichtebij: 't en was geen vreemdeling meer. Ze verwonderde zich niet dat ze zoo plotselings zijn naam hoorde in haar, en zij en schaamde zich ook niet daarover. Al wat hier bestond, had zich meteen van haar verwijderd, en wat buiten het hekken leefde naderde tot haar. Ze voelde nievers zoo pijnlijk eene vreemdte dan hier. Ameye was een vriend.
Geleidelijk voortmijmerend, kon ze op een ende 't zicht van dees misdadig huis verlaten; ze sliep, oververmoeid, in en droomde van den markies, van zijn zonderlinge gewoonten, van zijn wapens met kronen en klauwende leeuwen.... en ze vond het zoo plezierig dat hij een pruike droeg en dat het witte steertje, ommekrullend, daar boven zijn krage gestadig met een gele lintje aan 't vlaggelen was....
Heel late in den morgen werd ze wakker. Ze was gestild. Ze herinnerde zich seffens wat er gebeurd was, en 't en wekte in haar geen buitengemeene aandoening. Hare gedachten waren verdraaid naar nieuwe richtingen: ze had, docht haar, deze leelijkheid al lange aangenomen. Als ze in de eetkamer binnenkwam, zag ze Ursule heel bleek en thoopegedrongen in een leunstoel zitten.
—Zijt ge ziek, moeder? vroeg ze.
Ursule begon seffens te klagen en te jammeren: zij en had van den ganschen nacht geen gebenedijd ooge dichte gekregen, en dezen uchtend was ze opgestaan met een kwalijke slapte in de beenen.
—'t Is of het rheumathiek ware....
En dan moest ze subiet hijgen, bij haar minste gedoe was ze afgemat; ze was met groote moeite alleen beneden geraakt. En dan hadden ze haar nog gefolterd.
—Gefolterd ... wie?
—'k Hebbe Marie weggezonden ... al dieveggen, die 'n mensch uit medelijden van de strate raapt....
—Zoo dan terug op strate gesmeten?
—Ze heeft me brutaal geantwoord.... Ze heeft geweigerd mij een hoofdkussen te halen ... dat heeft ze.
Op de trap hoorde Goedele een stille gesnik en dadelijk daarop een ruw gemompel van Grootvader.
—Toe-de ... toe-de ... ronkte Rik ... gij leelijke kerte ... en kus uw handje ... dat ge er zoo zoetekens van af komt....
De deur in de voorkamer werd met een ruk toegesmeten, en nadien piepte 't zware hekken.
—Ze is weg, zei Ursule.
Ze dorst niet spreken van het ivoren kistje dat haar ontstolen was—Marie was een dievegge—en ze herkloeg met gelijke woorden over haar leed: de pijne zonk tot in hare lenden en straalde van daar uit in gansch haar lijf, en bijwijlen had ze een hevigen harteklop—haar kele stropte toe en 't was alsof ze niet meer asemen zou.
—En die rheumatiek daarenboven....
—Ge moet den dokter halen.
—Och! Och!...
Ze haalde de dokters alleen op 't laatste oogenblik, als geen andere doening meer helpen kon. Ze was overtuigd dat de dokters prutsen, tot ze de menschen voor goed ziek krijgen, en dat ze best later maar kwamen. Toen ze, na Romaan zijn vlucht van huis, te bedde lag en endelijk den dokter bij haar liet roepen, en dan hoorde van hem hoe ze in der waarheid gevaarlijk ziek was, had ze werkelijk deugd, altijd maar vreezende te voren, dat haar kwale slechts een tijdelijke onpasselijkheid zou zijn. Ze wilde nu niet luisteren naar Goedele. Ze liet zich gewillig pramen, oolijk-tevreden om Goedele's aandringende deernis. Ze keek diep-mijmerende naar 't onbijt van hare dochter en legde in hare oogen een geveinsde droefheid. Ze tuurde sprakeloos naar de koffiekanne en het tinnen melkpotje en de witte teelkens en koppekens, die daar ondereen in 't noesche licht te klateren stonden—en naar Goedele's vingeren, die verduldig werkzaam waren eromme. Ze liet een peinzende stilte vallen en wachtte tot het geluchte langs hare woorden voordeelig werd. En ze herbegon dan vage dingen te zeggen, al treurende, op een moeden toon en met slepende stemgolvingen. Ze sprak van haar verleden, van ijverige tijden, tijden van duurbaar werk, van voortdurend zwoegen.
—Ho! ik hebbe gezwoegd!...
Ze volendde eentonig hare klagementen en vroeg dan met spijtige gezegden, wat zij voor zooveel slaafsch gedoe verwachten mocht. Ze zanikte zoo. Ze werd het zelf gewaar hoe vervelend ze werd, en ze was dan boos op haar eigen. Ze loerde zijlings naar Goedele, merkte hoe rustig ze voortdeed met haar ontbijt, hoe ze soms weggeraakte met hare gedachten en niet meer luisterde. Ze sprak luider, al op eens een vrage doende om Goedele weer tot zich te trekken:
—Wat is mijne belooninge?
Goedele schrikte even op en boog subiet haar hoofd.
—Wel ... moeder....
En Ursule jammerde verder, al voelde ze dat ze hare dochter maar niet taken kon, niet vatten met iets. Wantrouwig meende ze nu dat Goedele verdoken geheimen had, verdoken inzichten. Ze folterde haren geest met nieuwe oolijkheid, aldoor tuk op versche subtiliteiten.
En Goedele bleef sprakeloos.
Rik tort binnen. Hij zei:
—'k Hebbe ze op strate gegooid.
Hij lachte met wel genoegen en wreef zijne handen overeen en zette zich bij 't vuur te warmen. Hij schudde zijnen kop, ten teeken dat hij in zijn geest aan 't redeneeren was, en hij deed zijne knieën tegeneen knokkelen, in koortsige vroolijkheid.
—Ze dorst nog weenen, de valsche leegloopster!
't Walgde Goedele. Ze stond recht en keek naar 't horloge, lijk iemand die op de ure wacht om heen te gaan. Ursule bemerkte 't seffens.
—Vertrekt ge?
—Wiezeken bezoeken....
—'t Is half-elf.
—'k Ben gauw terug ... rijzekens hooren hoe 't is ... daar ginder....
Rik lachte meteen luidop, en Goedele kreeg een pijnlijker stoot in haar herte. Maar zij en keerde zich niet omme en ging zich aankleeden, verlangend om weg te zijn van hier, waar nievers een gezellige warmte komen wou....
Buiten voelde ze opnieuw haar lijf in vrije lustigheid, en algauw verdreef ze uit haar hoofd de lastige gedachten, die daar woonden. 't Was alsof zij zich op den drempel ontdeed van al wat binnen den huize haar wrevelig miek. Ze haastte zich tot ze buiten bereik was, tot ze de stille strate verlaten had en baden kon in 't gejoel der lawaaierige stad.
De regen had de steenen klaar gekletst en, bij plaatsen, speelde de dag er met lichtende vlekken. De hemel bleef grijs en beloken, maar zilverige tinten liepen er, ten teeken dat bovenwaarts de zonne aanwezig en klaterend was. De huizen, in vlakke reken van weerskanten, zonder zichtbaar dak en zonder wispelturigen gevel, stonden omhuld in vale verven. De vensters waren holten rotewijs geschikt en de deuren, tallenkante op eender hoogte, legden gelijke, donkerten er onder. De drempels bleven zwijgend: geen troppels kinderen of kijvende vrouwen waren eromme levend, lijk in 't zomertij of in de voorjaarszoelte. De herbergen waren ruchtig en de winkels. Er roerde haastig volk.
Goedele deed seffens mee met het rumoer; ze voelde zich wegsmelten in 't gedruisch, dat ronkte om haar, en zij en was geen eenigheid meer in de woeling der bezorgde menschen. Ze liet zich beïnvloeden, ze liet zich zwak worden, al-vergetend wat achterwege was, en nu een kinderlijk belang stellend in de minste straatgebeurtenis. Ze huppelde door, drentelend bij stonden, haperend aan schoone uitstallingen van wintergoed. Ze dacht somtemets aan Romaan en Madeleen en het kindje. Ze zou Wiezeken geerne wat lekkergoed meedragen en liep een bakkerijtje binnen. Ze koos van ditte en van datte een pakje vol, en had een drollig plezier in den naam van al deze snuisterijen. De bakker, een ronde man met een zijpelend wezen en een neuze daar te midden, waar de teekening der ruiten bijkans schitterwit op uitblonk, lichtte haar gulzig toe en deed zijn beste moeite om zijn waar ordentelijk aan te prijzen.
—Geen muntebollen, juffrouw? Geen lekkers op stokjes? Eerste klasse juffrouw, en niet geverfd.
Ze wees die gloedroode stampers af met een weigerend knikje.
—Kletskoppen ... puur honing en een hemelsche bete, dat verzeker ik u.
—Ja, dat wel.
Ze keek in de wissen mandekens, die bij 't venster stonden, vol met veranderlijke zoetigheid, en bloosde meteen als ze Ameye herkende, welke vóor 't raam te wachten stond. Hij groette haar met een buigen van zijn hoofd, en ze was daardoor subiet in de war. Ze werd ongedurig en wilde maar dadelijk gedaan maken met den dikken bakker, die 't haar met zijn uiterste vriendelijkheid lastig maakte. Hij moest zich spoeden. Ze voelde eene wrevelige warmte naar heure slapen opschieten, als de brave man, een guitig lachje zettend, gulhertig verklaarde dat hij sito-sito klaar zou geraken.
—Even nog een koordeken—hier—met een strikje ... Zóo!
Ze keerde zich fluks omme en hoorde hoe hij haar met dienstwillige woorden achterna volgde, overdreven en stilspottend, alsof hare aandoening belachelijk bloot lag op haar aangezicht:
—Als 't u zal believen, juffrouw—tot een naaste keer.... Anders, juffrouw, anders de klinke draaien ... zóo ... let op de trap ... zóo.... danke wel!
De deur viel toe achter haar en zij stond vlak vóor Ameye. Hij lachtte en knikte, en prees de voorzienige stonde, die hem bij haar had gebracht. Hij vroeg, in een vloed van hoffelijke woorden, hoe zij 't maakte. De wolkenlaag in den hemel scheurde open en de zonne viel in witte stralen tallenkant. Daar kwam een bedwelmende leutigheid in 't geluchte.
—Ik was naar uw broer tewege.
—Ik óok, precies....
Ze zei 't gretig, met een dwaze haastigheid, die haar blozen deed. Ze dierf er niet bijvoegen dat het wel meeviel, alzoo, en wist zelf een beetje tegen te stribbelen, in schijnbare verlegenheid, als hij haar voorstelde om saam de bane te doen. Ze kon echter niet weigeren en verheugde zich om die onmogelijkheid. Hij moest niet lang aandringen.
Ze praatten ondereen, gezellig, en 't en duurde maar weinigen tijd, eer ze teenemaal vrij werden in hunne uitdrukkingen, los van alle gedwongen beleefdheid. Hij sprak bijzonder zwaar, diep ernstig, en had altijd een particulier zicht op de zaken. Ze voelde in hem een, die haar meester was en waar ze leerlustig naar luisteren kon. Hij vatte het leven heel breed op, heel menschelijk. Allerwege zag hij entwat, dat liefderijk was en goedheid asemde. De menschen op strate, de peerden en de honden.... Goedele keek ernaar, omdat hij er kon over klappen met zoo'n innigheid, zoo'n belang. Hij groef in hare hersens diepe prenten, een nieuwe vizie der dingen, en ze was nooit moe, ze hoorde hem aan met groote aandacht.
De zonne bracht een spelend licht overal, lanterfantte langs de vele ruiten, stortte met lustig gestraal, menig en rijkelijk, op de natte steenen. Bij plaatsen was de hemel geheel en al blauw. 't Lawaai der stad zwol op en het volk krioelde al thoope. Het docht Goedele dat er veel kinder stemmekens tusschen stegen en tegelijk een schelle geklepper deden omgaan, dat haar deugd deed. Ze werd vroolijk en antwoordde op Ameye's grondige gezegden, met haar volle gemoed, en redeneerde met hem, liet zich kwaadgezind omdat hij haar te vroeg gelijk gaf, en schaterde het uit. Hij hoorde haar geerne bezig, voelde wel de nadering van deze rijkbegaafde vrouw, en hij raadde hoe vernepen ze gehouden werd, naarmate ze zich nu wild en begeesterd overgaf.
Ze keken alles omme en na. Hij deed haar overal iets opmerken, dat ze genoeglijk bezag, verwonderd dat zij zelve het niet merken kon. Vóor hen stapte een heer met een macferlan en een dame in kostelijke kleeding. De dame hing aan den arm van den heer, die groot en struisch was en matelijk voorttort. Ze kon hem haast niet opvolgen, en drilde nevens hem, altijd een stap te late. 't Was alsof ze getweeën kreeftsgewijs doorgingen, allebei noesch weg. De dame deed den heer af en toe stilblijven voor een modewinkel, en de heer haperde gewillig vóor de uitstalling van een boekhandelaar. Ze zeiden maar luttele woorden.
—Dat zijn brave getrouwde menschen, sprak Ameye.
—Zoo verschillend van meeningen toch?
—Ze geven malkander toe. Ze zijn redelijk. Zie! De heer kijkt naar de illustratie van het uithangbord, binstdat de dame nauwkeurig de hoeden beloert. Hij is verduldig. De dame zal straks verduldig zijn.
—Maar dat is een zotte leven! meende Goedele.
—Die menschen zijn getrouwd, zei Ameye. Hij liet haar naderhand vragen wat hij omtrent het huwelijk dacht, en hij beweerde dat de beteekenis van het huwelijk grootendeels in die boutade besloten lag.
—Het huwelijk is wel een beetje onzedig.
—Onzedig?
—Maar een noodzakelijke instelling, die dan weinig te maken heeft met wat we liefde noemen. De liefde kan in het huwelijk bestaan, en heel vaak slijt eruit weg, omdat twee saamgebrachte wezens van nature sluw worden, door ikzucht, en geen wederzijdsch vertrouwen bewaren kunnen. Aldus spreek ik nog maar van gezonde, billijke huwelijken. Onze maatschappij is echter zóo ingesteld, dat over 't algemeen met een echte liefde geen rekenschap gehouden wordt.
—O ja!...
Hij voelde hoe zij met nadruk dat zei en seffens droeve werd. Hij bleef een oogenblik zwijgen en sprak nadien met een daling van zijn stemme:
—De liefde daarenboven is waar zij is, en wij, zijn niet meester over haar. Wij zijn allemaal zoo'n zwakke, slaafsche schepsels, juffrouw. En als de liefde buiten het huwelijk komt, wat kunnen wij doen?... De liefde is overal heilig.
—Dat wil zeggen: de liefde mag wispelturig zijn?
—De liefde is niet wispelturig, maar wij noemen altegauw liefde, wat geen liefde is, wat een klein gevoel is zonder wortelingen. De liefde is heilig, als zij grondelijk is en ons gansche vleesch beheerscht—en dan heeft ze paal noch perk, en dan kennen wij geen mate om ze te meten en geen banden om ze te dwingen. Dan is ze ons zelf, geheel en al, en heilig ... en overal....
—Ik weet zoo geen liefde.
Hij boog zijn hoofd, precies om een hevig gestraal der zonne te ontvluchten en zichtbaar hergingen rijzekens zijne lippen. Hij zag de waterplaskens en de grijze droogten wegsleren onder zijne voeten. Op deze stonde, waar ze beide stille voorttorten, ontstond er een wrevelig ongemak. Goedele voelde dat hare oogen moe werden, lijk die van iemand, die te lang in warme kamers bleef. Ze zei:
—We loopen buiten onzen weg!
Ze keerden zich alletwee naar links en rechts, en begonnen te lachen. Ze waren nabij de St. Anne markt.
—Ja, sprak Ameye, we loopen buiten onzen weg....
Ze was tewege hem te vragen waarom hij zoo zonderling op zijn woorden aandrong, maar ze gebaarde dat ze niet geluisterd had.
't Was hier een groote drukte. De menschen liepen dooreen in ijverig bedrijf. De markt was zwaar van rumoerig leven. Vrouwen met paanders drumden tegen malkander aan rond de kramen, en kozen hun waar, eromme pootelend en tastend en wroetelend om niet bedrogen te worden. Uit een zijstrate kwam een vlote stootkarrekens aangereden, met een gulden vracht appelsienen beladen en door ruchtige meissens gevoerd. Vóor 't portaal van de St. Anne-kerke stond een liedjeszanger te brullen van "de lieve Genoveva" binstdat zijn wijf, bezorgd voor al te strenge politie, een endeken verder de wacht hield. En de zonne wemelde tusschen die luidelijke beweging, smeet open haar bundels licht, klaterde langs de zwellende tenten, waaronder de wind zich toornig miek.
Goedele lanterfantte een beetje, een toenemend belang stellend in de doening van die werkzame menschen, ook om de koelte te vergeten, die over haar en Ameye gezonken was. Ze verwonderde zich over 't een en 't ander, lachte altemets luidop of werd weemoedig van deernisse.
—Aai-Jezes! Kijk hier!...
Een oud manneken was daar dichtebij, ronddrevelend met een houten kistje, vol met muskaatnoten en kruidnagels. Zóo klein was hij, dat hij zich gedurig met de ellebogen te voorschijn moest worstelen en alleen zichtbaar werd door zijne uitbundige gebaren. Hij had luttele handjes. Hij droeg een grijze veste, en een roste broek, bleek en donker getafeld, slodderde om zijne kromme beenen. Hij dretste onhoorbaar op palullige sloffen, en een roode halsdoek, geelgebloemd, waaide rond zijnen korten hals. Zijn hoofd was rond en groot, en zijn gezichte, heel nietig tusschen twee uitschelpende ooren, lonkte en loerde, uiterst sluw en uiterst beweeglijk. Hij riep met een pieperig stemmeken:
—Nikske van doen?... Alla-dan, madameken,... alhier! alhier!
Hij zag Goedele, en hoe ze daar onthutst hem aan te kijken stond, en rok zijn nekke naar heur uit, en kwam vriendelijk zijn:
—Toe-da, madameken, een dozijntje? Groffels, lijk er nievers meer te vinden zijn—en lekker ook voor tandpijne! Hoeveel? 't Zijn de leste.
Hij merkte Ameye en werd seffens hoffelijk, aldoor buigend en groetend:
—Mijnheere!
Hij nam een kruidnagel met zijn duim en zijn wijsvinger en hief dien omhooge, profijtelijk:
—'n Volle mate voor vijf centen!... Kijk nu toe! Zoo donker als de nacht en zoo sappig als de lente! Ge moogt kijken, madameken, en betasten ook... Alla-alla-de! een dozijn groffels voor 'n jong huishouden....
Goedele bloosde, en Ameye moest den dwerg afwijzen met een strengen blik. 't Oudje hinkte zijlings weg en schetterde in een uitval:
—Jè-dan ... schoon koppel....
En 't gewone rumoer herbegon, breed en allerwege aanwezig, golvend over de menigte, die langs de kramen scharrelde.
—Loopt ge aldus geerne in het razend gewoel? vroeg Ameye.
—Wel ja ik, redelijk.
—De tast van het volk is niet altijd zuiver....
—Zeker, maar ik voel me hier zoo volledig leven, zoo gezond en zoo volledig. Ik weet niet—vandaag word ik mijn eigen zoo allerzijds gewaar, en alles is mij goed. Ik ben lijk iemand die lang ziek te bedde lag en nu uit mag ... en ik dartel in de zonne. Dat leelijk ventje was me niet leelijk. Die wijven te gare, die 'k zie staan met hun vuisten op hun heupen ... ik merk het wel: ze zijn gemeen.... Maar 'k bezie ze van een anderen kant precies ... en alles is mij goed....
Ze wond zich op in 't spreken, probeerde haar vaag gevoel met stipte woorden uit te drukken en wijdde uit in vele zinnetjes, nooit tevreden omdat ze nooit iets bepalen kon. Ze jubelde en liet zich meegaan met den slag van haar driftig herte. Ameye was sprakeloos geworden. Hij stapte nevens haar en luisterde met gretigheid, seffens weer neerslachtig als er een korte stilte tusschen beide viel.
Ze geraakten in de groote laan. Hij kocht van een leurend meisje een rankje hulstgroen met roode peerlen, en bood Goedele het takje aan.
—Voor de aardigheid, zei hij.
Hare hand bibberde even, als zij het broze takje aannam. Ze keek naar hem en hare blikken stieten geweldig tegen de zijne aan. Een bedwelmende flikkering schoot door haren geest en ze bleef een oogenblik verbijsterd, alsof zij haar ziele in zijne oogen opklaren zag, nu in lichtende waarheid zich veropenbarend aan haar eigen zelve, en een overgroot geneuchte maakte haar dronken....
Ze stapten haastig door, zonder spreken, en geen vond het zonderling dat de andere zwijgende was. Ze spoedden zich om straks alleen te zijn, om te te peinzen in eenigheid—want nu was hun hoofd vol met aanzienlijke gedachten. Achterwege lag de gansche wereld. Achterwege was moeder en vader en het vreeselijke huis. Vooruit bestond de endelooze verte, de wijde ontijdelijkheid. Het was of ze nu deel gingen uitmaken van iets, dat machtig was boven de sterkte van menschenarmen—en eeuwig zijn zou. Ze verheerlijkten hun lijf en geest in een nieuwen dageraad ... en wat komen moest, was niet te weerhouden.
Ze gingen alzoo. De wagens en sjeezen reden door, holderdebolder over de kasseide. De trams tjinkten van verre. Jongens ventten rond met dagbladen en riepen luidkeels het nieuws van den dag.
—Zijn we nu op goeden weg? vroeg Goedele.
—Ginder is de brugge.
Bij de vaart werd-het stil. De luie schepen lagen vast tegen de kaaien en donkere mannen losten de koolvracht. Men zag ze over de planken wiegen, hun duistere gestalte, verlengd nog in het water, waar ze door vlug golvengeklets ziggezagsgewijs uiteen werd gezwabberd.
Als ze in de doode straat kwamen, waar Romaan woonde, vertraagde Ameye zijnen gang, en hij sprak weemoedig, zonder naar Goedele op te zien:
—We zijn er alreeds....
—Ge tert zoo zoetekens!
Hij vertelde dat hij een beetje moe was: gisteren heel den avond gewerkt aan een dringende bestelling, en dezen uchtend heel vroeg te been. Ze vroeg:
—Werkt ge veel?
—Als ik alleen ben.
—Zijt gij dikwijls alleen?... Ge hebt nog uwe moeder?
—Moeder is ... weg.
—Zoo eenig leeft ge!
Ze had medelijden met hem. Ze herdacht wel het vierkante huis ginder en hare ouders achter het hekken, maar vond het dan bij Ameye veel droever—een woonste zonder heerd en altijd zonder geruchte.
Hij bleef staan. Ze begreep niet waarom hij zoo aarzelend deed, waarom een groeve boven zijne oogen zichtbaar werd ten teeken van pijnlijk gemijmer. Ze praamde hem om door te stappen.
—'t Wordt noene straks.
—Ja.
Hij tort verder zonder opkijken, en, vóor de drempel, als Goedele het linnenwinkeltje ingaan wou, vatte hij hare hand. Hij deed haar zeer, hij knelde hare vingeren in de zijne, en zijn gelaat kwam naderbij. Hij fluisterde:
—Gij weet niet?
Zijn asem taakte haren hals en deed haar rillen in al heure leden.
—Niet?
Ze bad dat hij haar los zou laten. Ze was bang omdat zijne blikken zoo hopeloos werden, en ze werd niet seffens gewaar hoe onredelijk zijn doeninge was: ze bekommerde zich om hem. Hij zuchtte zwaar en slokte eens om zijn kele nat te krijgen.
—Niet?...
Ze hoorden, binnen in den winkel, een paar vrouwen hun keuze doen, en heel omhooge, tenden de zoldertrap, een vroolijk liedeken van Mariëtte.
Ameye zei:
—Ik ben getrouwd ... al vier jaren....
Goedele rukte zich vrij. Ze voelde geen juiste verhoudingen meer. Ze voelde niet meer wat ze was tegenover dezen man, niet meer dat hij voor haar een vreemdeling was. Ze kon zich zoo seffens niet hervatten, en ze werd heel bleek. Omdat ze leed, wilde ze straffen en geweldig handelen.
Maar hare armen zonken neerwaarts en haar bloed deed een smertlijken ommedraai. Over hare wangen rolden twee tranen, die ze niet had kunnen verdringen en die nu in de hoeken van haar lippen haperen bleven. Ze stamelde, haar gezicht verwringend tot een treurigen glimlach:
—Ho!... ja ... zoo!...
Ameye raapte het witte pakje met suikergoed en het rankje hulstgroen op, die, nevenseen, op de zulle waren neergevallen.
Eenige dagen verstreken voor Goedele in eendelijke onverschilligheid. Ze was heel korten tijd bij Romaan gebleven, had geweend omdat Wiezeken er zoo deerlijk uitzag en was weggeloopen, seffens. Tante Olympe met haar gestadig geklaag maakte haar zenuwachtig, en Madeleen ook, die daar met gebogen hoofd aldoor te kijken zat in de toekomst. Ze was weggeloopen. Ameye walgde haar.
En de dagen waren verstreken alzoo. Ze wilde niet meer terug bij haar broer, ginder waar ze geleden had een onverklaarbare pijne, nievers nog geleden. Ze was bang. Ze wilde geerne alles wisschen uit haren geest, maar niets anders wekte hare belangstelling, en ze voedde haar wee. Al wat gebeurde om haar, werd haar onverschillig. Allentwege was 't nietigheid, en de woorden, die gesproken werden, waren ijdel.
Ze werd naderhand door opvretende eenzaamheid, streng voor wat buiten het leven stond van hare droefenis. Ze had ruwe woorden met vader. Ze verdroeg zijn onnoozel gespeel niet meer en zei het hem met een ruk. En Albien keek dan verwonderd op, niet begrijpende die stoere manieren, getaakt in zijne liefde, als hij nu dacht, in kinderlijke vreezen:
—Zij ook ... en ziet mij niet geerne....
Omdat ze zoo verduldig was met hem, had hij gemeend dat zij hem dan toch vatte. Hij vroeg:
—Zijt ge ziek, mijn kind?
Ze was getroffen omdat zijn stemme zoo diep een grondslag had, omdat hij zoo innig bedrukt was, en meteen zoo vaderlijk. Ze zag hoe hij het nieuwe Snoeckboekje met onverschillige vingeren van zich afduwde en nader kwam, dichte bij haar, en zoetekens hare handen toetste.
—Nu ben ik in waarheid triestig van zin, zei hij.
Hij boog zich om goed in haar gezicht te blikken, om te zoeken naar heur leed, dat wel ievers in hare oogen zou na te speuren zijn.
—Hebt ge zeer?... Toe-de, mijne dochter.... waar is 't dat ge zeer hebt? Voor de eerste maal voelde Goedele in dezen zachten man haar vader levendig zijn en goed. Ze werd gewaar dat ze weenen zou, als ze geweld moest doen om te spreken. Haar borste zwol.
—Wat is 't, zei Albien, dat hier ommegaat, sinds dagen? Ge loopt rond lijk te lore in dees huis, en ge zwijgt ... en het wordt van alle kanten zoo bang. Ik heb nu geen lust meer in ditte ... noch datte.... Moeder is ziek en gij?... Wat deert er? Ik heb nu permintelijk geen lust meer.... Wáar, wáar, mijn kind.
Stille kwamen zijne woorden te reke, en ze brachten eene treurige stemming alom. Maar Goedele stiet dan aan tegen 't beeld van haar eigen lot en ruw werd ze op nieuw.
—Bah!
Ze draaide op hare hielen rond, lijk een meisje licht van gemoed, en ze liet vader alleen. Als ze de deur uit was, wilde ze wel terugkeeren en den man meteen in hare armen prangen, al streelende dat brave hoofd, dat kinderlijke, vol kleine gepeinzen. Ze kon niet: ze moest lachen luidop, ten gebare dat ze hier alles potsierlijk vond, en ze drilde verder, langs leege uren zich voortsleepend, lijk een schaduw in noesche licht.
Ursule lag in haren leunstoel te denken. Seppie, het hondje, moest gedurig op haren schoot stille blijven, en ze streelde met luiere vingeren in zijn lange haren, wijlend achter zijne oorkens, waar 't hem uitermate deugd deed. De dagen gingen omme en ze was gestadig aan 't wroeten in hare hersens, overentweere wiegend met blijvende mijmeringen.
—Daar heerscht een geheim in 't geluchte. Ze voelde 't zoo, ze tastte 't. De doening van Goedele ontsnapte haar niet, en ze was zeker dat een gevaarlijke gebeurtenis aan 't zieden was en aan 't zwellen. Omdat ze nooit anders dan meesteresse geweest was en nievers door verborgen machten bekampt, wilde ze klare wegen zien en vaste staan. Ze begreep wel dat Goedele wegslibberen wou, en ze vreesde dat zij er toe komen mocht. Om dwaze plannen te kunnen tegenwerken, moest ze Goedele's inzichten kennen. En Goedele was ondoordringbaar....
Ursule's vroegere strijdlustigheid geraakte wakker stilaan: ze zou weer door oolijke listen hare dochter overwinnen, lijk ze vroeger haar vader overwonnen had. Ze deed Goedele door Justa, de nieuwe meid, bespieden. Justa moest al de brieven over den moordamp in de keuken openbreken, moest in Goedele's kamer snuffelen en laden met valsche sleutels ontsluiten, alles omkeeren en inzien en beloeren. Ze had Justa voor dergelijk werk bijzonderlijk aangenomen.
Justa was een klein vrouwken, levendig en minzaam. Ze ontving alle boodschap met een vriendelijk glimlachje en sprak iemand nooit anders aan dan in den derden persoon. Ze had uiterst leelijke handen, met omkrullende vingers, en hoekige kneukels. Ze bracht die gedurig bij malkaar, in profijtelijke houding, boven haren buik en wreef ze trage overeen, al schattend somtemets met vierkante nagels. 't Was een Westvlaamsch meisen. Ursule kende hare ouders, gebogen eerde-wroeters zonder hope, etende en biddende wezens, den dood nabij. Justa, de eenige dochter, had met blij gemoed hare broers en de oudjes verlaten. Haar doorslepen zinnen, waar ze aldoor in de parochie gebruik had van gemaakt om oolijke daden te stichten, meende ze nu eens ten dienste van vrijer bedrijvigheid te kunnen stellen. Als Ursule haar met korte woorden uiteengeleid had wat in werkelijkheid van haar verlangd werd, had ze aldadelijk heel de zake begrepen en aanveerdde gretig het nieuwe gebod. Ze was bovendien werkzaam en net, bracht goede orde in de keuken en leerde veel van Ursule, die haar in kookkunde hielp. Ze werd een voortreffelijke meid. Men had haar een schoone belooning beloofd, als ze dienstveerdig zijn wou naar Ursule's volle goesting.
—Zóo is mijne goesting! had Ursule gezeid.
Ze moest Goedele tot in haar minste bedrijf bespieden....
Ursule vernam echter niets. Goedele bleef thuis, liep de kamers door, zat altemets een endeken te borduren, te knippen aan een kunsttapijtje, te kijken meerendeels langs het venster naar 't gewaai dat bijsde in de boomen. Hare kleeren, hare laden, hare brieven—'t werd alles besnuffeld en befrutseld: nievers lag een verraad van haar geheim gedoe. Justa luisterde achter de deure, als ze saam met Sebastiaan in de eetzaal was.
—Wat zeggen ze? vroeg Ursule.
—Bijna niets ... een woord ... een ja—een neen....
—Maar, hoofdzakelijk?
—Niets! zei Justa.
Ursule werd koortsig daarvan, hetgeen haar dan niet het minst voordeelig was, want al nijpender drong de pijne van haar "rheumatiek" in hare braaien en ze kon soms rijzekens opstaan uit haren zetel. Ze wilde geen dokter.
—'t Is rheumatiek.
Dat was zóo haar zeker zijn. Ze hechtte daarenboven niet veel belang aan die tijdelijke ziekelijkheid. Haar geest was voortdurend anderszijds gespannen en wilde klaar krijgen de vaagheid om Goedele's manieren ... Zij deed op een uchtend Goedele bij haar komen en neerzitten nevens 't raam, vlak onder het nieuwe daglicht. Ze begon te klagen: ze had sinds nachten geen ooge meer beloken, ze was zóo lijdende, ze voelde dat het erg worden zou, en de nachtmerrie bezocht haar....
—Och! Och!... dat is vreeslijk!
Ze praamde Goedele dat ze maar goed opletten moest, en in geen tocht mocht blijven, en 's avonds aandachtig de vensters zou sluiten, en een dobbele sargie vragen aan Justa.
—'t Is nu 't gevaarlijke seizoen.
Dan was 't een ander thema: ze wilde bovenal Goedele's geluk, ze dacht er altijd, altijd aan, en ze zou alles doen om dat geluk te verzekeren.
—Willen we verhuizen?
Goedele hief onverschillig hare schouders op en zuchtte. Ursule drong aan:
—We zullen hier weggaan, we zullen een Engelsche villa betrekken, ievers in den omliggende, waar er bloemen zijn, buiten de wilde stad. Ik zie dat ge hier wegkwijnt en ik weet niet de reden.
—Daar is geen reden ... en ik kwijn niet weg, moeder....
—Kom! Kom!...
Ze stoop zich voorover en lonkte met droeve teerheid, wenkend dat Goedele naderen zou. Ze sprak met zoetigheid: ze zag alles, ze was moeder daarom, ze wist dat iets mishandde.
—Voel ik dan niet?... Ik voel uw treurende gepeinzen. Niet neen zeggen, kind, niet neen zeggen.... Ge draagt een last. Ik mag u helpen. Ik wil doodgeerne uw leven zacht maken, uw wegen zacht maken. Duik niets voor mij, die boven alles uwe moeder ben. Ik heb al doen uitzien naar een villa, een djentig dingetje diepe in het loover. Ik wil ook niet dat ge hier zoo eenig loopt. Bella zal na den noene komen, een paar uren, met haar borduurwerk.... Zoo slijt de leege tijd. Ik ben vol zorgen om uwentwil, mijn kind. Waarom wilt ge u verbergen voor mij?
—Toch niet, moeder ... maar, kijk, ik ben moe en ziek. Romaan is zoo buiten reden triestig en Madeleen ook ... en Wiezeken is verre, verre....
—Is dat alleen uw droefenis?
—Dat is een groote droefenis.
Ursule bukte zich meer nog en vatte Goedele's hand. Ze vroeg, al starrelings turend dwars in hare oogen:
—En Sebastiaan?... Ge zit zwijgend nevens hem. Ge zegt hem niet wat uwe tranen beduiden. Ge zegt niets. Dat zijn toch geen geheimen?... Mijn pover kind, gij hebt Sebastiaan niet lief!
Ze bleef uitermatig zachte en Goedele keek verwonderd op, niet wetende wat er uit zoo'n gesprek komen moest en vreesachtig, om den wille van moeder's sluwe manieren. Ursule vroeg;
—Wenscht ge niet te trouwen met hem? Laat ons vertrouwelijk zijn. We zullen saam beramen wat we doen moeten, en wel vinden, wel iets vinden.... Ik wil u niet in iemands armen gooien, tegen uwen zin. Ik heb goed nagedacht.... Spreek nu, laat uw herte vrij daar liggen vóor mij, uwe moeder. Hebt ge, buiten Sebastiaan, een man ontmoet, en voelt ge een andere liefde?
Goedele sprong koortsig rechte en schoot uit in eenen schokkenden lach. Ze werd heel rood en haar oogen baadden in glinsterende tranen. Ze moest haren neusdoek over haar aangezicht brengen en 't was of ze nadien te niezen begon. Ze bedaarde. Ze riep:
—Wel, moeder, onnoozele moeder!
Ze wilde wegloopen, maar Goedele gebood dat ze blijven moest. Ze bleef. Ze lachte lijk een zottin en joepte met snokjes opwaarts. Ze gichelde bij poozen:
—Ikke?... Ikke?... Wel hemelsche deugd! mijn moederken!... Liefde voelen of andermans liefde ontvangen!... Bespottelijk, zoo'n idee!... Ik zegge 't u: stel u in ruste... Ik trouw met Sebastiaan.
Ze nam Seppie op, schudde hem boven haar hoofd, zoodat het beestje daar in de leegte, met luie pootjes, te slodderen hing. Ze knikte hem toe, smeet hem omhooge en grabbelde hem tegen hare borst vaste. Ze lei hem naderhand op moeder haren schoot terug, merkte hoe ze nu vol met haarkens was, langs hare schouders en op hare mouwen, en mummelde met pruilende lippen:
—Hatje! het leelijke jong!...
Ze werd seffens heel ernstig, knipte de haarkens weg, zenuwachtig en kort. Ursule jubelde in haar eigen, als ze de verklaring kreeg dat het gewenschte huwelijk ten slotte toch gebeuren zou, maar nadien, bij 't zonderling gesnap van Goedele, werd ze wantrouwig opnieuw. Ze zweeg echter en rolde binstdien in haar hoofd een versche golving spijtige gepeinzen.
Al pratend, en dooreengooiend een reesem lichtzinnige woorden, drilde Goedele langs de trap naar heur kamer, en sloot zich op. Ze viel lijk een massa op haar bedde en begon hevig te schreemen. Dat duurde een lange stonde, tot Justa haar opzoeken kwam voor 't noenmaal. Ze waschte zich haastig, liet 't kille water vloeien over hare slapen en baaide hare oogen. Ze had deugd aan die prille frischheid en voelde een klaarte komen in hare onrustige gedachten. Ze tort dan de eetzaal binnen en ging neerzitten, naar gewoonte, tusschen vader en moeder.
Na den eten werd aan 't groote hekken gescheld. Bella schoot huppelend in huis en vloog blozend en schaterend aan Ursule's hals.
—Hoe gaat ge, beste mevrouw?... Wel! men kan het niet eens zien op uw wezen, dat ge ooit ziek geweest zijt?... Dag, Goedele, dag, beste heer.... 't Is wel koud buiten, hoor! Dan zet ik het op een drafken langs de straten ... en de menschen kijken me na.... Ik loop geerne in 't koude weer....
—Ja ... ja ... de jonkheid, lachte Albien.
—Ik ben met de gauwte naar hier gedreveld ... Wilt ge even mijn paletot helpen uittrekken, Goedele? Dat is een dwaas ding—ik geraak er nooit van af. Mijn mouwen zijn ook zoo potsierlijk ingewikkeld.... Hai! mijlieve, ge snokt me haast de armen van het lijf.... Ja! Ja! Ja!
Ze danste van ongedurigheid, bijsde hare heupen en lachte. Ze tikte met hare vingeren dolle haarkrullekens weg, die op haar voorhoofd belden en jeukten in hare wenkbrauwen. Ze reikte dan aan Ursule een ranke mimosa, die ze met haar hermelijnen mofje op de glazen dresse had neergeleid.
—Djentig, hee?
—Heerlijk, mijn kind—Onnoozel dat ge ervoor zoo'n dwaze onkosten doet. 't En was in waarheid niet noodig....
—Ja!... ja!... ja!...
—Danke.
Bella weerde zich om drollerig te zijn en sprak van heur magere spaaroordekens. Anders had ze een heelen ruiker meegebracht.
—Ge weet wel—zoo zacht-witte winter-rozen ... maar dat kost! dat kost! Ze zette zich neer en vingerde ongedurig om de gulden korreltjes van hare halsketen en, omdat nu een tijd de stilte neerviel langs deze ongezellige kamermuren, zocht ze opgewonden in haren geest naar spelende woorden. Ze vertelde van thuis—hoe moeder sinds een paar dagen aanhoudend aan maagpijn leed en hoe ze dan zoo lastig van humeur was, en hoe vader dan wegliep, om ongemakken te vermijden. Ze tuurde naar 't kille gezichte van Ursule, daar roerloos rustend tegen de hooge leuning van haren stoel, schoon-gelijk van weerskanten en effen lijk gladde marmersteen, even hard ook en zonder warmte van binnen. Ze voelde wel dat ze met hare vroolijke zinnetjes kwam zonder uitslag aanstooten tegen de roerlooze vlakten van dees gewillig gelaat. Ze loerde omdieswille rijzekens naar Goedele, die opstaarde langs 't venster naar de varende doening der wolken. Ze had een zonderlinge bangheid over zich, lijk iemand die zondigt entwat en meent dat elkendeen 't kan lezen. 't En was precies niet dat ze gezondigd had, maar toch vreesde ze den diepen, droomenden blik van Goedele. Aan dien blik kon ze geen geheime gedachte verbergen. Daarom taterde ze aldoor, haar eigen vergetende en alles om haar vullende met ijdel gebabbel. Ursule knikte stillekens of fluisterde:
—Ja ... zekerlijk ... ik peinze aldus....
Bella was erdoor opgehitst en sprong mateloos van 't eene nietig voorval naar 't andere. Ze wilde met woorden alles opjagen tot een gewichtige gebeurtenis, en verzinde tallenkant eromme een kantwerk van belangwekkende detailleeringen. Ze belonkte op Ursule's wezen of daar endelijk geen snare bewegen zou en, als bijwijlen een rimpel langs den neuze zonder reden dieper viel, bleef ze om haar gezegde met opzet haperen en vertijen, meenende dat Goedele zoo meteen zeer aandachtig werd. Ze was aan 't vertellen van de verkiezing.
—Och! mevrouw-lieve, gijlie gaat nooit buiten huize! De stad is éen strijd, éen roepen van kwade of geestdriftige menschen. Ge moet al die gezichten eens zien uitrekken naar de brutale kleuren van politieke plakkaten. De eene peinzen: 't is waarheid! De andere vloeken: ze liegen! Daar loopt soms een heerken tusschen, dat zwijgt en niets en denkt en in 't gewoel zijn dansend buiksken laat wiegen.... Die ziet er gelukkig uit.
Goedele liet over haar gaan die reesems huppelende zinnen en 't werd haar in den beginne een aangenaam gezeur, lijze streelend langs hare slapen. Ze voelde alzoo een korte bedaring ruste brengen in hare opgeketste leden en ze mijmerde. Ze vaarde geleidelijk met onbepaalde gedachten weg, en de ruimte daarbuiten, de schoone ruimte met hare vrije golvingen en hare pluimlichte endeloosheid, kwam om haar. Ze zweefde er in, en ze werd haar eigen aandoeningen nauwelijks gewaar. Ze kon wel in 't zoete geharrewar van al hare ommentweer doezelende ideeën 't zicht herkennen van Madeleen en Romaan, van Wiezeken en tante Olympe, van Ameye.... Ze tastte nog het werkelijke leven, maar 't en bezeerde haar niet. En Bella babbelde. En daarhooge togen de wolken voorbij. Ze kreeg de heel grijze emotie van heur kinderjaren, eene vluchtige verschijning van verre herinneringen, ginds in den hemel, rotewijs. En dan, plotseling, de val van een takje hulstgroen met roode perels....
Ze bracht misnoegd hare hand over haar voorhoofd en het gekwetter van Bella tjokte onwelluidend in hare ooren. Ze fronste hare wenkbrauwen, stond seffens rechte en merkte opeens dat een nijpende hoofdpijne haren kop tot in haar nekke omknelde. Ze stapte langzaam de deur uit. Ze bleef aarzelen bij de zoldertrap en tort na een oogenblikje toch naar boven.
Ze had nu een leelijke kure, een ziekelijke wreedheid. Ze ontmoette vóór hare slaapkamer grootvader, die er kousevoets stond, met angstige oogen, te loeren kantewaarts naar heur. Ze herkende in zijne blikken de valsche lichten, die hij niet duiken kon, en ze moest op die stonde door een helsche kwaadwilligheid gedreven, hem treiteren, hem nijpen met dubbelzinnige woorden, hem zeer doen met brutale gezegden. Dat voelde ze.
—Wat doet ge daar?
Hij grinnikte en schokschouderde. Ze wilde hem wegjagen.
—Uit mijne kamer! Wat doet ge, in mijne kamer tewege? Weg, zeg ik u!
Ze fluisterde hem toe:
—'k Hebbe toch al mijn laden vaste gesloten....
Rik rilde een tijdeken. 't Viel hem nu kwalijk, dat gedoe van Goedele. Hij probeerde zijn lijf verontweerdigd achterover te snokken. Ze zei dadelijk:
—Haal moeder's kistje!
Hij zakte ineen. Zou hij op dees oogenblik kapot gaan? Hij grabbelde achterwaarts naar den muur om steun te vatten. Hij kon zijne oogen van Goedele's hand niet krijgen, die, gebiedend, naar de hooge deur der leege zalen wees. Hij zeeg lijk een vodde thoope en zijn asem wilde uit zijn kele niet. Hij snakte. Hij deed zijn kop gedurig hergaan, lijk iemand die jaknikt, en zijne vingeren scharrelden over den muur, wilden zich ievers vasthaken.
Goedele keerde zich vluggelings omme en tort klaar-lachend de trap af. Hare lach klonk heel wit en eendelijk, en ze hoorde Bella beneden even ophouden met tateren, binstdat moeder vroeg met ontstelde stem:
—Wat gebeurt er?
Ze kwam in de kamer weer en zette zich op een stoel. 't Was hier nu danig droeve. Ze zei:
—Ge moet mij alzoo niet bekijken, menschen.... Ik heb daar een vieze leute gehad!
Bella lachte subiet mee.
—Vertel eens, Goedele....
—Straks!
Ze ging vóor den spiegel staan en schikte nauwkeurig eenige losse haarstrengen. Ze peuterde nadien aan een strikje, dat leelijk viel op haren rechterschouder, en vroeg, onverschillig:
—Hebt ge uw borduurwerk mee, Bella?
—Ja ... wacht even....
Ze zetten zich allebei onder 't noesche vensterlicht, en Goedele schoof het kleine werktafelken bij. 't Duurde een heelen tijd, eer ze hun tamboerijn gespannen hadden en de vele zijden strengetjes klaar gemaakt. Bella was bezig aan een bleek-groen fichu, waar ze teer-gele boterbloemen op stikte, in kransjes liefelijk saamgebracht. Ze was seffens aan den gang, haastte zich gejaagd alsof 't gauw afmoest. Ze boog zich lage over haar werk, en moest bijwijlen scheef gaan zitten om licht te krijgen op de luttele teekening. Ze werkte altijd zoo, gauw-weg, zonder goesting en zij en zocht nooit naar een fijne nuanceering. Ze naaldde de tinten te gare, nagenoeg zooals ze aangeduid waren op 't model, en ze was alzeere moe, om een beetje te rusten al zuchtend.
Goedele zat meestendeels met luie vingeren te wachten, te kijken naar Bella, en ze merkte dan 't een en ander op, bitsig een woord zeggend, dat onaangenaam klonk. Endelijk geraakte in huis een zwaar en moedeloos zwijgen, en onderwijl zoefde alover den tuin een grillige wind. Ursule had hare oogen dichtgedaan en hare handen lagen bijeen, rijzekens mekaar takend, op haren schoot.
—Zie! sprak Goedele, trouwen, daar moest ge eens aan denken, Bella!
—Trouwen?
Bella giechelde en de strengskens zijde schoven van haar knieën op het voettapijt. Ze was tevreden dat ze, bukkend om 't lichte gerief op te rapen, alzoo haar blozende wangen kon verbergen. Een leelijke rimpel groef een nijdige schaduw om Goedele haren mond. Ze zei, koud:
—Doe nu niet gek! Ik zie wel dat ge geerne er aan denken zoudt.... Maar helpt mijnheer De Vleeschhouwer u niet hierin? Moeder heeft me aan Vrebos geholpen.... A-propos, die komt straks weeral!
Ze blikte naar 't horloge en vroeg:
—Is 't hier 't juiste uur, moeder?
Ursule ontlook langzaam hare oogen, trok haar uurwerk te voorschijn en bracht het aan, heur oor. Ze keek nadien vluggelings er naar en antwoordde:
—Half-vijve.
Hare wimpers vielen trage toe.
Goedele vroeg een versche naalde aan Bella, en merkte hoe Bella's hand even bibberde, al reikende over de werktafel. Dezelfde plooi zakte van weerskanten, bezij hare lippen. Ze kreeg een kwaad en onweerstaanbaar verlangen, precies lijk daarboven, als ze meteen vóor grootvader stond. Ze veranderde van stem en liet hare woorden met scherpe ruwte hakken in de stilte.
—Zeg eens, Bella, wat is eigenlijk uw idee omtrent mijn verloofde?
Ze genoot in waarheid de ongesteldheid van het meisje, dat daar verlegen en hopeloos tegen haar vrage spartelde. Het was haar een ongewoon geneuchte, een deugddoend gevoel, dat uit een kwaden drift opwalmde en spelemeide in hare hersens, heel zacht. Bella vingerde zonder aandacht om haar borduurwerk en stamelde dat ze niets dacht.
—Wat heb ik te denken, lieve, en wat bedoelt ge met zoo'n advies?
—Juist uw advies. Ge meent zelve best wat ik bedoelen wil. Een advies. Is hij schoon?
—Och!
—Is 't een vent met een lijf voor de liefde?
—Zotte kappe!
—Peinst hij diepe en drukt hij 't sierlijk uit? Enfin, ge joept daar nu stotterend en ongedurig op uw stoel....
—Ik vind het hier bang....
—Ja—bang.
Ze blikten subiet op naar mekaar en Bella beukte tegen de harde oogen van Goedele. Ze zonk precies weg, niets meer doende, zich overgevend, tewege te weenen. Ze wilde geerne opstaan en buiten loopen en lucht krijgen. Ze fluisterde:
—Ik word ongemakkelijk....
Omdat niemand haar opbeurde en te helpen naderde, werd de gloeiing om hare slapen onverdragelijk. Ze voelde den scherpen stoot van Goedele's blikken gedurig. Goedele zei:
—Ge windt uzelve op.
—Neen.... maar 't zal wel overgaan. De stove brandt geweldig.
—De assche ligt dood.
—Mag de deure niet open met een reetje?
Ze stond op en werd eene knikkende slapte gewaar in hare knieën. Ze bleef een endeken in het deurgat staan. Ze zag Rik zitten op de trap, heel bleek, en staren met diepe oogen, grauw ommendomme beschaduwd. Ze probeerde zich te hervatten en lachte den grijzaard even toe, al groetend:
—Dâag—dâag—
Rik grommelde onachtzaam, en ze tort binnen opnieuw, teenemaal ontredderd. Er werd aan de straatpoorte gescheld. Ze bracht schokkend hare hand over haren boezem, binstdat Goedele lachte:
—We hebben van den duivel gesproken: daar is nu Sebastiaan!
Bella hijgde. Het docht haar dat de tijd niet voort wilde, dat hij zich langzaam uitrok en dat er geen ende aan dees folterend oogenblik zou geraken. Ze vreesde de stonde, waar Sebastiaan zou binnen komen, en seffens daarna verlangde zij die, benauwd voor de eeuwigheid die zij meende van dit oogenblik af te zien aanbreken. Ze hoorde door 't getuit, dat ziedde in hare ooren, de stemme van Ursule.
—'t Ligt hier zoo alles in wanorde!
En ze had dan nog een haastige beweging om de zijden draadjes, die tallenkant uiteengewaaid waren, een beetje te schikken. Een haastige stap klonk op den drempel. De peizelijke groet van Vrebos viel haar zwaar te moede en ze kon nauwelijks glimlachen. Ze staarde naar de boterbloempjes op het borduurtamboerijn. Als Goedele sprak, was 't haar of heel de kamer instortte onder 't klabetterend lawaai. Ze lei rijzekens hare hand in de uitgereikte hand van Sebastiaan. 't Was eene nieuwe emotie. Goedele zei:
—Kijk! Basti, ik en deug niet voor u. Ge moest eens goed ommezien en met Bella trouwen!
Bella gilde. Haar bloed schoot ineens weg en haar kinne schokte op hare borst. Ze stortte achterwaarts over en lag, met een doffen slag, roerloos op het tapijt. Elkendeen sprong toe. Men klopte in hare handen en wreef over haar voorhoofd.
—Djeezes-Maria! stotterde Ursule.
Goedele stond een oogenblik triomfelijk rond te turen. Een donkerroode blos kleurde hare wangen. Langs de open deur, merkte ze toevallig nog Rik, die 't ivoren kistje aan 't bergen was, achter een fuchsiapot, gebarende dat het daar ievers wel mogelijk was zoek geraakt.
Ze was nu niet schoon. De twee rimpels in de hoekjes van haren mond lagen heel diepe.
Goedele had in den nacht hevige traanbuien, en zij en kon maar lichte insluimeren, gedurig weer wakker opschietend in bange droefenis. Ze weende bij 't naderen van haar onredelijk wee: ze dacht aan haar zelve, aan de toekomst, en ze voelde dat haar leven gebroken was. Ze snikte seffens. Ze had geen gramschap in haar, geen toornige uitvallen wolkten met heete walmen op uit haar herte. Ze bekeek elkendeen zonder wrok. Moeder was haar geen hardvochtig wezen meer en ze kon peinzen op heur, zooals ze peinsde op vader: een groot medelijden verlamde haar oproerig karakter en ze weende, duikende haar brandend gezichte in 't zakkend geveder van haar hoofdkussen.
In den morgen verzwakte haar uitermatig leed, maar ze bleef den dag door turen naar den komenden winter, verslonden in vaag gemijmer, aldoor treurig en maf. Ursule trachtte meermaals met zoet gevlei haar op te beuren. Ze sprak weer van een cottage, waar ze zouden gaan inwonen, bij 't naderen van de lente. Ze dierf echter het gezelschap van Bella niet meer oproepen. Het was gisteren al te bar verloopen en de herinnering eraan zou geen goed stichten.
De weke liep door. De verkiezingen gebeurden met groot lawaai en een nagalm ervan drong in dees spokig huis. Men sprak van 't voorval, en dat bracht een beetje verscheidenheid binnen. Ook een heele zake was 't, als Justa, in 't voorkamertje, het ivoren kistje ontdekte. 't Was tooverij. Maar Ursule had voorloopig gewichtiger gepeins en Goedele was niet uit haar droomen te leiden, zoodat het kistje algauw vergeten werd.
Op een nacht begon 't nijpend te vriezen. Schoone bloemen waren 's ochtends zichtbaar op de ruiten, witte bloemen met divers geblaan, allemaal zuiver en sierlijk van vormen. De tuin lag met blanken rijmel bestoven en de strate, onder den tert der menschen en 't gerammel der wagens, klonk bijzonder luidelijk. De postbode bracht, al heel vroeg, een brief voor Goedele.
—Wat is 't? vroeg Ursule.
Hij werd koortsig opengebroken. Er kwamen hier bijna nooit brieven toe, behalve somtemets een kort schrijven van Vrebos of een welruikend kaartje van mevrouw De Vleeschhouwer. Deze brief was van tante Olympe.
—Nieuws van Romaan, fluisterde Goedele, heel laag.
Hare blikken schoven vluggelings over de zwarte onregelmatige letters, heel die brave, gebrekkige taal van 't oude wijveken, en stilaan geraakten hare oogen vol. Ze moest rap pinken om de tranen weg te duwen en verder klaar te zien. 't Was slecht nieuws.
Ursule lengde haren hals uit, en op dees oogenblik overviel haar werkelijk een breede moederlijke aandoening. Ze stotterde, een ongemak voelend in haar kele:
—Watte?... Watte?... Hein?
Ze beloerde 't stille geween van Goedele, elken traan te reke, die rond werd onder de donkere wimpers, klaar optikkelde met een sterreken veranderlijk licht en trage neerwaarts droop. Goedele stamelde:
—Slecht nieuws....
—'t Is van Wiezeken, niet waar?
—Wiezeken is aan het sterven.
Ze zaten nu allebei rechtover mekaar, in stilte te schreemen. In langen tijd had Ursule zoo 'n ware emotie niet gehad en ze verwonderde zich dat dees waarachtige droefheid, die haar week maakte en afmatte, haar zacht was en deugdelijk. Ze voelde dat ze met dees leed tot dichtebij Romaan naderde en ze jubelde zoete, al snikkend, omdat Romaan zoo dichtebij was. Ze werd bijna tegen hare vingeren de warmte gewaar van zijn geliefde voorhoofd.... Ze zei:
—Ge moet gaan....
—Ja.
—Ge moet zeggen ... iets van mij ... iets van zijne moeder ... aan Romaan.
Goedele voelde dadelijk dat moeder rechtzinnig was en ze wilde haar geerne kussen, dankbaar om hare goede smert. Binstdat ze zich met haast aankleedde, vertelde ze van den verloren broer, zooals ze er nog nooit hier in huis over had verteld. Ze wist vele bijzonderheden aan te halen, waaruit het gulden hert van Romaan stralend te voorschijn kwam. Het was alsof ze tewege was ook van Madeleen te spreken. Het woord verzoening geraakte bijkans op hare lippen.... Ze zweeg echter, op dat woord juist, nog aarzelend en nog vreezend.
Buiten, op de koude straat, tort ze dapper door. Ze was weer in 't gewoel van de haastige menschen, ze taakte weer het drukke werk van al die dravende lijven, en, hoe onzeker ook, ze genoot de luchtige vrijheid lijk overrijd. Maar gauw drilden hare voeten, al slaande tegen hare rokken, en ze beluisterde den slag, hem gauwer aanzettend, om gauwer ginder te zijn. De winkels met hunne breede vensters en veelvervige uitstallingen sleerden zijlings voorbij. Ze herkende ievers een confectiehuis en wierp hare blikken subiet anderzijds. Een oud ventje hinkte krukkebeenend op haar af en reikte eene bevende hand uit. Ze bleef staan en vingerde in haar geldtasje en gaf een stuiver aan den man. Hij boog en een kistje met solferdoosjes, dat hing op zijne borst, kwikte schier omme.
Ze hoorde niet wat hij mompelde. Ze was tevreden dat ze hem iets gegeven had en dat het niet lang geduurd had. Ze geraakte zoo in 't lage van de stad. De trams zoefden en kruisten malkaar. De karren waggelden met ongemeen gedruisch. Een kindje riep haar na:
—Juffrouw! Juffrouw!
Ze keek omme en zag het dutseken aandrevelen met een zakdoekje.
—'t Uwe, juffrouw?
Ze tastte in haar pelsen mofje en bloosde, omdat een oude heer haar heel scherp aankeek binstdien.
—Ja, lieveken.... Danke.
Verlegen liep ze verder. Tenden de strate lag de vaart. Nog de brug over en dan een klein draf ken. Wat zou ze zien? Een rappe angstigheid kwam over haar.
—Wat zal ik zien?
Op de brug was al meer moedeloos haar gang en ze tort langzaam, swijlens starende naar 't water van weerskanten. Het water was bij plaatsen dichtgevrozen, maar om de schepen, die lui en diepe lagen, allemaal bijeen langs de dokken, klotsten de vrije golfjes overhand. De grijze hemel klaterde erheen, in zilveren schervels, en altemets sprong een vliemken stralend licht er te midden op, naar den willekeur van het toevallig gespeel. Goedele's blikken bleven daar onbewust haperen en hare oogen waren wijd-open aan 't zien. 't Geflikker spatterde aardig in haar hoofd en 't herbegon altijd zijn veranderlijke wiegeling. Ze kon precies niet verder uitkijken, recht vóor haar, waar haar weg gebaand was. Hare handen werden heel warm in het doezelig mofje, en ze hervroeg, een vaag zicht krijgend van de leelijke werkelijkheid, die naderend was:
—Wat zal ik zien?
Aan 't klein gesleer van hare voeten werd ze meteen gewaar dat ze te lanterfanten stond. Een brouwersgast met zwaar gespan riep, om ze uit zijn weg te krijgen. Ze liep. Ze beluisterde weer den korten klop van hare beenen in 't matelijk gedruisch van hare rokken slaan.
Ze bleef uitasemen op den drempel van den ellegoedwinkel. De nijpende geur van dees huis kwam haar ontstellen, en, al wilde ze gestadig denken aan 't akelige zicht van Wiezeken, zich daarmee bedwelmend, ze dacht ook aan Ameye, die daarboven waarschijnlijk was. Gauw probeerde ze te verzinnen welke houding ze aannemen zou, maar seffens schudde ze haar hoofd, alsof ze meende:
—Wat scheelt het mij, en wat ben ik tot hem? Ze ging de trap op. Het docht haar dat het hier wel akelig zijn moest: de winkel lag stille en ginder hooge lag stille insgelijks het leutige lied van Mariëtte. De trap kraakte. Ze zag in de hoeken de gewone stofkens herroeren met het kleine gewaai van haar kleeren. Ze merkte 't allemaal op, tot de luttelste dingen, en ze klampte zich permintelijk eraan vaste, gestadig het oogenblik wegschuivend, dat toch al gelijk aanbreken moest. Ze keek naar hare hand endelijk, hoe die trage zich naar de deurklinke reikte en hoe de deurklinke daar precies te wachten hing....
Ze tort beraden binnen. Niemand was hier in de keuken. Hare blikken vielen links en rechts op 't vele tinnen en koperen gerief. De koffie stond te dampen op de stove en daar walmde allentwege de goede geur.
Tante Olympe stak loerend de zijkamer open en fluks, als ze Goedele herkende, kwam vóor haar staan, treurig doende met haar gerimpeld witte gezichtje. Ze zeiden mekaar geen goeiendag. Dat lag zoo verre van haar. Goedele vroeg, lage sprekend:
—Wiezeken?...
Tante Olympe zeeg neer op een stoel en bracht haren voorschoot over haar wezen. Goedele moest nevens haar gaan zitten en herhaaldelijk vragen nog, eer het oude wijveken haar geween kon breken. Ze stotterde op een ende:
—De dokter is er bij.... Ze hebben er aan gewerkt dezen nacht, met drijen.... Ze hebben er aan gesneden ... en Wiezeken haar keelken ligt open.
—Wat zegt de dokter?
—Niets ... en durft hij—maar ik, juffrouw, ik weet wel wat sterven is en hoe de Dood doet, als ze nadert.... Dat arme boeleken!
—En Romaan?
Ze had een flauwen lach over hare magere lippen, om te beteekenen dat het ook met hem deerlijk gelegen was. Ze blikte dan zuchtend langs 't venster naar den wit-grijzen hemel en ze fluisterde:
—We zijn hier in dees huis, nu juist twee jaar geleden, binnengekomen. Ze vouwde hare vereelte handen op haren schoot te gare en voortdurend tuurde naar het effen geluchte, met schokjes zeggend:
—En zoo gaat Wiezeken eruit ... en zoo zal ik eruit gaan ... en zullen wij allemaal eruit gaan....
—Is mijnheer Ameye hier?
Tante Olympe begon te tateren en haar kaken glansden op, zonder overgang.
—O ja! die goeie mijnheer!
Ze sprak met bewondering en dankbaarheid over hem. Alle dagen was hij komen zien hoe 't ging. Hij was 't, die de dokters was gaan opzoeken en Romaan met brave woorden steunde. Den vorigen nacht was hij tot heel late gebleven, omdat Wiezeken er zoo heel ellendig uitzag. In den komenden morgen had hij hem pas verlaten, maar straks zou hij weer binnenloopen en nieuws vragen. Hij had tante Olympe aangespoord om te schrijven aan Goedele.
—Och, me-kind, ik en dacht er niet aan. Ge moet me vergeven. Ik ben heelemaal zonder memorie en 'k dool alhier en al ginds met mijnen poveren kop! Het is nu goed, danig goed, dat ge gekomen zijt.
Goedele hoorde in de zijkamer de stem van den dokter, in druk gefluister met Madeleen. Dan een groet, een korten slag van de deur en den dalenden stap van iemand, zwaar krakend over de trap.
—De dokter gaat weg, zei tante Olympe.
Madeleen tort weenende de keuken binnen en begon luidop te snikken, als ze Goedele zag, op wier borste ze kwam uithuilen, zonder mate, haar overgroot verdriet. Ze jammerde:
—'t Is gedaan ... 't is gedaan ... och Heere!
Goedele streelde zachte met hare vingeren over Madeleen's bleeke wezen en streek heur verwaaide haarstrengen effen. Ze vroeg:
—'t Kan nog beteren?—Toe, Leentje, wees rustig.
—De dokter zegt: nog vier uren, nog zesse.... Ik weet niet meer wat ik doen moet. Ik voel dat alles kapot gaat. Ik kan geen moed meer hebben. Ik heb nu weken lang moed gehad, moed gehad.... Wat baat nog moed?
—Ge moet malkander steunen.... Het is een ongeluk.
—Ja—een ongeluk. Ameye zegt ook—een ongeluk. Maar na al mijn leed, na al mijn ongeluk, nog dees ongeluk weer. Ik kan niet meer....
—Ge zijt niet alleen....
—Romaan is buiten zinnen. Hij begrijpt niets. Hij wordt zot. Hij antwoordt niet als ik hem aanspreek. Hij zegt niets.... Ik heb toch ook troost noodig!
Goedele kuste haar en pinkte gauw een heet-kittelenden traan weg. Ze werd gewaar dat men haar meesleepte in al dees wanhoopsdoening en dat zij niet tegenstribbelen kon. Tante Olympe stond vóor 't venster naar de daken der huizen te kijken. Goedele merkte hoe haar ouden rugge opsnokte af en toe, en hoe onophoudend haar bevende hand het tipje van den blauwen voorschoot over hare oogen bracht. En hier, op hare borst, sloeg in hevige snikken uit de koortsige smert van Madeleen. Ze taakte allentwege de geweldige droefenis, die heerschte in huis, en ze moest ook stilaan buigen, neergeduwd door 't overdadig leed. Ze kreeg in de minste voorwerpen 't klare zicht van de al-meesterende ellende: de tafel stond ongebruikt, de moor had een zwijgende tote, de borstels lagen droge en de schotelvodde heel stijf—en was het niet alsof de soepkomme, achter de ruiten van de dresse, geen dienst meer deed? Nutteloos dampte op de stove de welriekende koffiekanne. Goedele vroeg algauw, om de overweldigende treurnisse te keer te gaan:
—Mag ik Romaan zien?
Sprakeloos gingen ze, Madeleen vooraan. In de ziekenkamer neep een geur van jodeform en woog een zoelte van moede lucht, lijk in hospitalen. Bij 't kleine beddeken zat Romaan, diepe gebogen, zijn kinne in beide saamgebrachte handen, aan 't staren zonder ende, recht vóor zich uit. Bleek als een laken en mat was zijn aangezicht, beschaduwd door de blauwige holten zijner oogen.
Hij keek niet op. 't Was alsof hij niets opnam van wat om hem gebeurde. Hij hoorde niet. Goedele reikte hare armen naar hem en stamelde, bevend:
—Broer ... broer....
Hij keek niet op. Hij was niet hier. Heel verre tuurde hij en zijn gelaat, in strakke droomerij verslonden, en peesde noch en herging. Even roerden zijne wimpers en trilde zijne rechterhand. Zijn bloed sloeg in rappe slagen bultig uit op zijne slapen. Goedele naderde en bukte over hem en toetste stille zijnen schouder. Hij vroeg, schier onhoorbaar:
—Wat is er?
—Ik.... Bezie mij, Romaan....
Langzaam wendde hij zijn kop omme en zijne vermoeide blikken, door koortse ontgloeid, priemden diepe in de oogen van Goedele. Geen blijde verwondering en roerde de groote kommernis, die langs zijn voorhoofd rimpelde. Hij zei, onverschillig.
—Hâa!...
Hij stond rechte. Hij tuurde trage naar Goedele's mantel, naar haar pelsen krage en haar breeden hoed. Zijn stemme was koud, eentonig:
—Komt ge van huis, zoo?
—Ja....
—Wiezeken heeft verleden nacht met haar poesjenel gespeeld en ze heeft naar u gevraagd. Ge weet wel, die poesjenel...? Wiezeken heeft toen naar u gevraagd.
Er lag zoo direkt een verwijt in die woorden, dat Goedele te blozen begon.
Ze keek naar Wiezeken en ze herkende Wiezeken haast niet. 't Was teenemaal ineengekrompen. 't Lag met ontsloten mondje te snakken, al slapend, naar lucht, en zijn neusje vliesde permintelijk open en toe, asem zoekend te vergeefs. Goedele heur herte deed ineens sterkelijk zeer en een pijnlijke aandoening stropte vaste in haar kele. Ze wou zeggen:
—'t Slaapt....
Romaan hoorde den klank wegfluisteren op hare lippen en lachte:
—Hee! slapen....
Madeleen bad dat hij nu zou in de keuken gaan en een ei zuipen, en Goedele deed mee om hem daartoe te bewegen. Hij werd erom lastig, maar als hij zag dat Madeleen zich bij 't beddeken neerzette en dat het kind aldus alleene niet zou blijven, gaf hij toe en volgde zijne zuster.
In de keuken zakte hij thoope op een stoel. Hij zei aan tante Olympe, die de koffietasjes op de tafel plaatste:
—Wat maakt gijlie allemaal veel gedruisch!
Hij belonkte den aschbak, die opklaarde onder 't gefonkel der laaie kolen. De stilte echter was hem algauw een groote last en 't getik van 't kleine horloge kon hij weldra niet meer verdragen. Hij vroeg een kopje koffie. Hij roerde met het lepeltje erin en volgde het luttel schuim, dat op de dampende vlakte ommeringde in diverse draaiingen. Naderhand vestigde hij al zijne aandacht op 't bedrijf van Goedele's armen, die haar hoed afnam en heur mantel weghing nevens de dresse. Hij zuchtte en vroeg:
—Is dat een nieuwe hoed?
Hij vond het zelf gek dat hij die vrage deed, en verzocht Goedele dat ze neerzitten zou. Hij zei:
—Vertel me eens wat, zusje. Ik ben zoo in folterende spanning. Ik weet niet wat er buiten gebeurt. Och! ge kunt niet gissen, gij, hoe diepe een mensch lijden kan.... Het leed, Goedele, en heeft geen palen.
—Alles komt weer goed.
—Alles?
Hij glimlachte droeve en hief zijn koffie tot dichtebij zijne lippen. Hij snoof den walmenden geur op en zette het kopje, met een tikje, weer op tafel neer.
—Meent ge dat, Goedele?
Ze verzekerde met haastigheid, om hem te troosten. Hij schudde stille zijn hoofd en zijne onderlip zakte rijzekens neerwaarts. Trage schoof hij zijne vingeren door zijn haar, en liet ze lui afsleren langs zijne ooren en zijnen hals. Hij lei ze nadien op de tafel en ging de bochtige aderen na, die blauw uitkrinkelden op het mat-bleeke vleesch. Het docht hem dat ze buiten hem waren en hij verwonderde zich dat de magere beentjes, als hij ze roerde al trommelend op het tafelberd, zoo zichtbaar waren. De zware stilte woog hier tallenkant.
Hij kruiste meteen zijn beenen overeen, leunde achterwaarts over en na zijn opgeheven knie in beide handen, lijk iemand die eene gemakkelijke houding zoekt om te converseeren. Over zijn aangezicht kwam een spijtige oolijkheid en hij vroeg:
—En thuis bij u, hoe draait daar de rommel?
Hij hechtte schijnbaar geen belang aan zijne woorden, en hij wiegde zoetekens op zijnen stoel, bij maniere van spelen. Goedele wilde seffens een goede hoop in zijn hoofd brengen, en omdat zij zich herinnerde de hertelijke aandoening van moeder, zei ze:
—Goed.... Ge weet wel wat ik beduid daarmee. Het huis is in ruste. Het staat daar zonder geruchten, in den grooten zwijgenden tuin. We leven te gare daarin. De deuren blijven dicht en geen lawaai van buiten dringt binnen. Geleidelijk geraakt in de stilte het geweldig verleden effen....
—Wat wilt dat zeggen? Effen?
—De herinneringen zijn nu vaag geworden en men begint te merken dat er maar iets van overblijft ... wij, en dat we leven ... tastbaar nevens malkander staan....
—Leven ... leven ... leven....
Hij tuurde naar de zoldering en liet zijn hoofd ten geheele overhangen, op de leuning van zijn stoel. Goedele voelde dat zij hem naderen kon met het gansche droeve huis van ginder....
—Daar zijn t'onzent leege plaatsen om de tafel, Romaan. Moeder wordt zwak. Moeder vraagt naar u. Ze heeft geweend dezen morgen.
Hij wipte meteen rechte en stond midden de keuken heel verwilderd naar Goedele te zien. Hij stiet haar ruw aan tegen het aangezicht, met zijne blikken. Hij boog zich over haar, benauwd fluisterend:
—Wie heeft u hier gezonden?
Hij merkte dadelijk hoe bang zijzelve werd en hij week, op een ende uitberstend met schrikkelijke woede. Zijne armen zwaaiden toornig ommentweer en dieper zakten de rimpels in zijn voorhoofd. Hij riep:
—Wie? Wat komt ge hier praten van iemand ... die onze moeder is? Moet ge mij komen aantasten, als ik nu lam lig, en denkt ge dat ik niet meer tegenstribbelen kan? Ho! Ho! Ho! Het kind is bijna dood.... Ze naderen! Ze naderen!
Goedele zat verplet en met pijnlijke angstigheid blikte ze op naar heur broeder.
Hij rok zijn mond open om al zijn haat in vierkante brokken neer te gooien.
—Ze hebben mij in mijne zoete droomen getroffen. Ze hebben mijne liefde bezoedeld, bemorst, beslijkt.... Hee! Hee! Ze hebben mijne jeugd berimpeld en mijne herte vergald!... Wacht even! Laat me woorden vinden ... laat me zoeken ... Wacht!
Hij slikte moeielijk het speeksel in, dat zijn tong belemmerde.
—Maar waar was moeder, als ik Madeleen en tante geen eten meer kon geven? En als Wiezeken er dan nog bij kwam? En als Wiezeken dan nog ziek werd? Moeder keek niet omme.... Nu, nu, binstdat het kind sterft, komt er versche hoop! Willen we nu de slonse laten zitten? Het kind is dood. Het kind is vergeten. Willen we nu naar huis gaan en ons' moeder gaan kussen?
Zijn stemme zonk, werd heesch en moe, en zijne oogen doofden weg in natheid.
—Gij weet niet Goedele, wat er al gebeurd is. Gij weet niet hoe moeder Madeleen wou omkoopen, hoe ze haar vervolgd heeft zonder ruste. Ik heb naamlooze brieven ontvangen.... Ik durf u alles niet zeggen. Moeder is een misdadige. Nu stuurt ze u tot mij ... u, die 'k buiten en boven alles stelde, naast mijne vrouw. Luister—ze zal voort alles aanwenden, alles, alles.... Ze zal huichelen, ze zal weenen.... Ge hebt gezegd dat ze geweend had!
Goedele snikte. Hij lei zijne hand op haren schouder en sprak nu zonder drift, met een droeve zachtheid, een kleine stilte latend tusschen elk woord, om schoone en klaar en peiselijk te wezen. Daar schorde altemets een klank in zijne keel of 't was aleens, alsof hij zijn asem averechts ophaalde.
—Heb ik u zeer gedaan?
Hij vingerde langs heur haar, zoete haperend in de losse krullen, en hij streelde haar aldus en kriebelde achter hare ooren.
—Ik heb geen kwade inzichten, zusje, ik ben zeer diepe geknakt en mijn leven is me straks een last. Ben ik ruw geweest en heb ik u met ruwheid getaakt? Maar zonder oogen ben ik nu, mijn zusje—en alles wordt zwart om me. Ik heb u niet gezien. Ik wil u geerne voelen dichte, zoo.... Ge moet mij vergeven.
Ze keek op naar hem en hij zag in hare oogen de klaarte liggen van al hare liefde. Een heete traan dropte dikrollend langs zijne wangen en pletste met klein geflits midden op haar voorhoofd.
—Laat ons sterkelijk hopen, zei ze.
Hij knikte en zijne wimpers vielen toe....
Naderhand werd er op de deur geklopt en zonder wachten klonk de klinke omme. Tante Olympe stond seffens rechte en was tevreden dat er toch iemand een ende kwam stellen aan het pijnlijk gesprek. Ze huppelde tot aan den dorpel.
—Goeien morgen!
't Was Ameye. Hij boog seffens heel beleefd, als hij Goedele bemerkte. Het was wel eene subiete aandoening, die hij daarmee verbergen wou, en een tijdelijke blos kleurde zijne wangen en zijne ooren. Hij bedwong echter algauw zijne vlugge ontsteltenis en sprak heel gemakkelijk van kleine zaakjes, zich vooral bezighoudend met Wiezeken. Hij liet al gelijk geen durende droefenis wegen op de conversatie en vermeed zorgelijk een tragisch woord of gevaarlijke toespelingen. Daar lag iets opzettelijk lichtzinnigs in zijne zinnen en nievers duldde hij een stonde stilte, wetende dat de smert al zwijgend opzwelt en zwaar wordt. Hij zei:
—Ziekten draaien alzoo soms heel zonderling uit. We moeten ons nu niet laten beïnvloeden.... Hebt ge Wiezeken al gezien, juffrouw? En wat dunkt u? Het kind ziet er niet zoo bar slecht uit.
Hij klopte op de knie van Romaan:
—Jongen! gij zijt de ziekste! Ge hebt niet de minste koeragie. Ge zit daar met een bleek en afgemat gelaat, en uwe oogen rollen vervaarlijk omme. Wat helpt dat allemaal? Kijk eens naar mij! Ik heb den geheelen nacht hiernaast, in de iodoform, een pestlucht, gezeten. Ik heb een beetje geslapen—als ik thuis kwam, ik heb vrij veel geëten, en ik ben hier terug, gezond. Heeft Romaan wat geëten, dezen uchtend, tante Olympe?
—Een walm koffie opgesnoven....
—Dat is buiten reden!
Hij liet zich ten halve kwaad en eischte dat Romaan dadelijk een paar eieren zuipen zou. Hij was daarbinst stille aan het tateren met Goedele, die hem sprakeloos, met vage bewondering, had beluisterd. Hij vroeg hoe zijzelve 't stelde, en verzekerde dat hij in waarheid gelukkig was haar te ontmoeten, al had hij ook aan smertelijke omstandigheden haar komste te danken. Hij zag dat ze hem moeielijk antwoord gaf en tevergeefs probeerde een hoffelijke formule te gebruiken. Hij praatte maar door en staarde soms met ongemeene strakheid in hare oogen.
Goedele had hem zich heel anders voorgesteld. Hij was precies een andere man. Het docht haar dat hij meer dienstveerdig was en meer ijverig in zijne dienstveerdigheid. Hij deelde zijn eigen precies uit en al wat hij zei, 't en was maar om gauw de gapende stilten te stoppen. Ze voelde dat alles zeer duidelijk, en stilaan groeide zijn gansche wezen op in haar. Ze was 't bewust, dat hij zich alzoo meester maakte van haar en haar teenemaal met zijn eigen leven vervulde. Ze had ook zoo dikwijls en zoo lange aan hem gedacht en zich zijn bijzijn gewoon gemaakt, dat hij 't nu gemakkelijk kon en dat het haar niet vreemd voorkwam. Zijn woorden trilden in haar met ongemeene galmen, en zij luisterde ernaar, en 't was haar alsof ze nooit te luisteren zou staken. Als zijn stemme altemets opklom tot een vrage—zij hoorde aan den stijgenden klank dat hij een vrage deed—wist ze daarom niet seffens wat ze antwoorden moest, en zij vond het ook niet zonderling dat hij op geen antwoord wachtte. 't Geluchte was vol van hem en ze asemde in dat geluchte. Ze merkte weleens dat hij nooit zinspeelde op vroeger ontmoetingen en zich niet verwonderde over hare lange afwezigheid. Ze had dan, lijk een hoofddraaiing, de leege sensatie, die zij lestmaal op den drempel met Ameye gevoeld had—en ze zag nog, in scherpe herinnering, hoe hij zich toen langzaam boog om het hulsttakje op te rapen....
Een rap sloffengesleer schoof scherrelend in de nevenkamer en Madeleen stond meteen hijgend in het deurgat. Ze bracht hare handen aan hare keel precies om daar een nijpinge weg te krijgen, die haar te spreken belette, en, in haar doodsbleek gezichte, viel haar mond open, een blauwe schaduw trekkend, van weerskanten, in hare kaken. Romaan sprong lijk een zinnelooze naar heur en zijn koffiekopje viel kletterschervelend in brokkelingen uiteen op den vloer. Hij duwde haar op zijde en liep haar voorbij, de ziekenkamer in. Tante Olympe begon schrikkelijk te beven en ze bad:
—Aai-Heere! Aai-Heere! wat is er nu?
Goedele nam Madeleen in hare armen en Ameye bracht een glas water aan hare lippen. Ze paaiden haar, vragend:
—Hebt ge zeer? Ge moogt u niet zoo opjagen, lieve. Kijk eens opwaarts. Wat is er gebeurd?
Madeleen slikte moeielijk en wees naar achteren met haren vinger, dof stamelend:
—'t Kind ... 't kind....
Ze hoorden dan Romaan, die hoog te roepen begon, met onherkennelijke stem, en daartusschen 't kleine geween van tante Olympe. Ameye haastte zich ook naar de kamer, en Goedele sprenkelde kille droppels op Madeleen haar gezichte.
—Hoort ge? hakkelde Madeleen, zich opwerpend heel smertelijk in Goedele's armen.
—Maar wat deert er toch?
—Hoort ge?... 't Sterft!
Ze viel nadien huilend naar voren op Goedele haren schoot en jammerde:
—Ho! Hoóo!... mijn kindeken, mijn kindeken, mijn dutseken!...
Haar lijf snokte op en rilde, en hare vingeren waren in pijnlijke stuipen ommegekruld. Ze hief zich dan, plots zwijgend op, en keek verwilderd Goedele aan. Ze fluisterde, geheimzinnig:
—'t Is vreeslijk. Ik kon 't niet zien. Ik kon 't niet uithouden. Ik zal daar iets leelijks van krijgen, in mijnen kop! 't Lag met zijne armen zoo subiet hopeloos geweld te doen ... en te rukken aan de sargie, met zijn nagels ... en 't heeft mij meteen bezien, met zijn oogskens wijd open.... Wat wou 't zeggen, o God! 't En kon niet spreken, en die oogen.... Ik dacht dat het te roepen begon. 't En zei niets. 't Waren die oogen.
—Drink een beetje, lieve.
—Ja.
Ze grabbelde bibberend naar het glas. Tante kwam ook half zinneloos in de keuken binnengeloopen en hief hare armen omhooge. Ze stotterde:
—'t Is zonde!
En ze deed teeken, achter Madeleen's rugge, dat Goedele zou gaan en helpen.
Goedele ging. Ze voelde hare voeten, al gaande, niet slaan op den vloer, en 't was alsof hare beenen automatisch voorttorten. Haar lijf hing naar voren. Ze had schrik en dierf niet 't kindeken zien—en haastte zich om te zien....
Vóor 't beddeken, aan 't voetende, stakerechte stond Ameye. Ernevens, op een lage stoel zat Romaan. Zij verroerden zich niet. Ze keken halsstarrig toe. Het kind lag heel wit midden op het witte kussen en op zijn aangezicht was geen speur van leven meer. 't En asemde niet ... Goedele week instinktmatig. Ze was tewege het te zeggen, dat het geen asem meer had.
—Romaan....
—Ssjt!...
Wiezeken stak haar linkerhandje uit. Haar mondje viel open en een moeielijk geronk ratelde in haar kele. Hare oogen lagen toe en een blauw streepken randde er onder aan. In de hoekjes tinkelde een klare traan en 't licht, dat tusschen de gordijnen neerzijpelde, speelde er met luttel gestraal.
—Laat me haar hoofd opheffen. 't Ligt te lage.
Goedele bukte zich. De iodoformreuk walmde nu bijtend over haar gelaat omhooge. Ze schoof hare handen onder de heete dekens en hief zoetekens het kind uit den warmen konk, waar 't zijn koortse broeide. 't Was pluimlichte. Ze raakte, door 't fijne hemdeken, het tengere ruggebeen en de ringen van de ribbetjes.
Maar Wiezeken wierp haar lijf opeens zijwaarts uit en lag een schrikkelijk geweld te doen om asem op te halen. Haar buikje zonk diepe in en hare borst zwol uitermate. Twee putjes zakten van weerskanten onder hare kin en hare slapen sloegen met traag geklop. 't Geronk en staakte niet in haar kele, en ze smeet zich ten geheele met leelijke schokken op, daarbinst zwaaiend in de leegte met hare armen. Ze opende dan endelijk hare oogen, keek heel strak Goedele aan, en haar gezicht werd grauw-rood van het danig geweld. Ze zakte seffens in het witte kussen weg. De matte bleekte herkwam over geheel haar hoofdeken en hare handjes vielen onbeweeglijk op de sargie. Zij en roerde nu weer niet. Hare oogen waren beloken en de blauwe randjes waren blauwer geworden. Asemde ze? 't Was weer alsof ze buiten leven lag. Goedele, zich lager bukkend, en werd over haar open mondje geen tocht van lucht gewaar. Ze vatte dan de tengere vingeren en gedwee, gevoelloos, flets verdroegen ze den toets. Goedele roerde op een nieuw de vreeslijke angst, en ze lonkte zijwaarts op naar Ameye, geen afstand meer voelend tusschen hem en haarzelve in de harrewarrije van het groote ongeluk. Met vreemde stem sprak Romaan:
—Laat ons nu rustig zijn....
Zijne lippen waren droog en kleurloos, en 't wit van zijne oogen was in de hoekjes langs kleine aderen rood geworden. Hij trok stille Goedele zijlings weg en fluisterde:
—Het slaapt.
Op dat oogenblik hadden Goedele en Ameye dezelfde trilling en ze staarden naar mekaar. Ze begrepen meteen wat niet in woorden over hunne lippen kwam, en ze bogen onder dezelfde vreesachtige treurnisse hun hoofd. Alles werd groot in deze kamer en de geruchten van de strate, eerst niet opgemerkt, begonnen luidelijk te klabetteren tegen de muren. Binst eene toevallige stilte, die neerzeeg al met een keer en een benauwdheid lei langs alle voorwerpen, klonk tegen de zoldering den doffen tert van Mariëtte's vader, en de deure begon redeloos te rotelen. Een siddering kroop over Ameye zijn rugge en Goedele krinste bang met hare schouders. Ze blikten allebei terzelfdertijd neer naar het kind....
Daar kwam een blauwe verve over Wiezeken's gezichte en haar neuzeken puntte scherp naar omhooge. Drie rimpelingen groeven een leelijke schaduw op haar voorhoofd en de hoekjes van haar mond zakten neere, haar kinne wegduwend tot een beenderig tjopken. Romaan zei:
—Is hier geen zeupken water voor het kind?
Ameye en Goedele hadden alweer eene pijnlijke verwondering, zóo rustig, bijkans onverschillig, was zijn gezegde. Ameye bracht een lepelken water aan de lippen van het bengelken en Goedele hielp hem, Wiezeken zoete opheffend opdat ze goed zwelgen zou. Ze zagen malkanders handen nevenseen te werke en 't was alsof ze sinds lange zoo in gewone doening werkzaam waren geweest. Ze dachten niet daaraan: het was een algemeen gevoel, dat niet tot preciese gedachten opschokte. Ze waren niet verwonderd dat het zoo werkelijk was. Hunne handen taakten hunne handen.
Het water drupte nutteloos weg in Wiezeken's hals en de kilte en bracht geen beweging op het blauwe gezichtje. Aldoor blauwer werd het, en dieper, smertelijker 't gerimpel daarboven....
—'t Is dat ze slaapt, mummelde Romaan.
Goedele kon zich niet meer bedwingen en gauw te reke stortten hare tranen plat neere op de witte dekens. Ameye fluisterde:
—Wees sterk....
Ze beet op hare lippen en 't zicht van de schrikkelijke doening, die in haar vlugge getraan tot vage strepen was weggesmolten, kwam op een nieuw klaar te voorschijn. Ze was Ameye dankbaar dat hij dat woord gezeid had en dat weer sterkte haar zinnen staalde. Ze hoopte nu een rap ende, de rappe nadering van den sterken slag, om dan met zekerheid te kunnen worstelen. Tegenwoordig hing nog 't gevaar als een wolke te dreigen, en 't was te hooge en te wijd en overal tastbaar—en nievers te taken. Ze wachtte. Ze wist dat Ameye haar een steun was. Als de schrikkelijke smert zou uitbreken, zou ze pal staan, met een herte vol troost....
Plots iets ziende, dat lange buiten 't bereik van zijn begrip gebleven was, rok zich Romaan met een hard gesnok van zijn spieren uit op zijn stoel, en wipte nadien rechte.
—Hee-la!
't Was een doffe roep en zijne wenkbrauwen kromden verwilderd naar omhooge. Hij knelde Ameye's arm forsig tusschen zijne vingeren en neep door, zijn eigen afmattend met overdadig geweld. Ameye zweeg. Romaan hijgde:
—Ziet ge ... ziet ge gijlie dan niet?...
—'t Zal overtrekken....
—Hee-la!
Hij boog zich en, in een subiete duizeling, stortte bijna voorover. Hij reikte zijn hand gretig uit naar zijn kind en hakkelde, zinnelooze woorden kappend in 't gaan van zijn onrustigen asem.
—Overtrekken.... Overtrekken?... Watte?
Wiezeken stiet nog eens haar borst opwaarts en heel haar lijveken bultte uit, onder de bleeke sargie. Ze duwde hare ellebogen in 't kussen en steunde erop en haar magere kele werd lang, een smal peezeken gelijk, dat door de kinne hooploos werd opgetrokken. Haar mondje werd een vierkantige holte en daarbinnen was 't al donkerrood en ratelde een rukkend snorken diepe.... Dan opende ze hare oogen en tuurde met onzeglijke pijne rechtuit, heel verre, nievers hulp meer vindend hierdichte.
Zóo staarden hare oogen, al viel weer plat haar pover geraamte, al rustten weer hare moede handjes, al zegen weer toe hare lipjes, heel wit van verve, heel droge, heel doorzichtig.... Zoo keek ze. Ze was nu niets meer, zoo nietig en vergaan. Ze was niets meer. En tot het laatste keek ze alginder, en de strakke blik doezelde weg achter een vool van grijze natheid....
Goedele zakte ineen op hare knieën.
Romaan had een tijdeken verschrikt zijn asem ingehouden en wankte nadien achteruit. Heel zijne ellende, heel zijn endeloos leed kreet hij in wild gejammer uit en hij stampte razend op den vloer, aldoor slaande met zijne vuisten tegen zijne slapen.
Zoodat Madeleen plots de deur opensmeet en daar stond, zonder een traan, zonder een woord, lijk een doode overend....
Late in den avond kon Goedele naar huis gaan. De groote woonste was haar gansch vreemd geworden, zooals die vóor haar in de donkerte, heel massief, achter het hekken oprees. Binstdat ze de deurbelle deed rinkelen en zich nog aan 't verwonderen was over den lang-vergeten klank ervan, merkte ze achter zich, midden de strate, Justa. Justa beweerde dat ze juffrouw was gaan opzoeken, om wille van de vroege donkerte, en dat ze nu toch danig tevreden was dat juffrouw endelijk ongedeerd was thuis geraakt.
—Mevrouw was zoo ongerust in den namiddag! fleemde ze zoeterig, terwijl ze den groote sleutel in het klinkende slot duwde.
—Mevrouw wilde maar altijd nieuws weten. Juffrouw weet nu misschien wel nieuws.
Goedele antwoordde niet en stapte gauw binnen. Terloops was haar idee dat Justa haar gevolgd had en nageloerd langs den weg, maar ze dacht er niet verder over na. Dat alles, meende zij, was ook nu zoo verre van haar verwijderd, dat ze geen belang meer stellen kon in peuterige leelijkheidjes.
Ze had de smart tot diepe in haar vleesch gevoeld; en wat hier ommeging, de doening van moeder en de kinderachtigheid van vader, al dat suffe bedrijf van elkendeen in de groote leege woonste, 't was rijzekens een buitenmenschelijk gespeel. Ze zag even in haren geest het pieuze gebaar van Sebastiaan zijn vingeren....
Ze stond vóor Ursule. Ze had het gevoel dat ze heel hoog stond. Ze zei simpel:
—Het kind is dood.
Ursule en roerde niet. Ze keek naar Seppie, die zich had neergevleid om hare voeten en nu lui zijn muilken snuivend opstak naar Goedele. Haar blik was hard, gewoon-hard, en de lichtstreep, die de lampeklaarten op heur gladgestreken haar leiden, en bewoog geen steke naar achteren noch voren. Ze sprak:
—God hebbe zijn zielken. Het lieveken is gelukkig.
Na een stonde vroeg ze of Romaan sterk was, en als ze vernam dat hij zeer afgemat en terneergeslagen het verlies van zijn dochterken beleden had, viel van hare lippen een koud woord, dat vreemd tegen hare gevoelerigheid van te-morgen afstak.
—De tijd zal 't uitwisschen, zei ze.
Goedele had meteen geschokt opgekeken. Ze bedaarde echter subiet, zich peiselijk opheffend in de wijde golving van haar leed, en beaamde stille:
—Ja, de tijd zal 't uitwisschen....
Ze verliet zonder groeten de eetplaats en tort langzaam de trap op. Haar kamer, docht haar, had een zonderling uitzicht en met de roerende keersevlamme klaarden de stoelen, de witte vlekken van 't bedde, en de breede spiegel van de toilettafel, met onbekende vormen op. Het scheen haar hier alles zoo oneigen en de reuk van de versche lakens tingel de in haren neuze, lijk iets dat nooit bij deze lakens behoord had. Wat was hier gebeurd? Ze schudde haar hoofd en mompelde lijdelijk:
—In mij is 't gebeurd....
Ze had het ganschelijke gevoel daarvan, maar verder kon ze in haar eigen niet ingaan. Ze beleefde de vreemde veranderingen die haar ziele ommegewenteld hadden en de oorzaken lagen te diepe. Daar was iets gebeurd. Over al het onduidelijke wezen van haar machtige wee, reikte die zekerheid.
Lang bleef ze eer ze inslapen kon, en 's uchtends als ze wakker werd, was ze haar gekeerde nature nog niet gewend en waarde hetzelfde vreemd geluchte rond de kamer. Binst den dag liep ze met Justa de stad op en af en bestelde wat noodig was voor Wiezeken's begraving. Ze deed het smertelijke werk zonder vermoeienis. Ze was sterk. Ameye had alles opgeschreven wat ze te doen had. Ze deed het alzoo, stlptelijk zijn zeggen nakomend, met groote zorgelijkheid. Al voorbijgaand, tort ze bij Madeleen en Romaan eens binnen. Ze waren allebei zeer verslagen nog, ofschoon Ameye hen niet verlaten had en hun gestadig zijn zoet-sprekenden troost gaf. Ze kustte met vrome teerheid hun bleeke voorhoofd en drukte de hand van haren moedigen vriend.
Weer drilde ze de straten door. Ze had maar weinig geld. Johannes had haar opgeleid dat ze alle bestellingen in zijn naam doen zou. Ze bestelde echter alles in name van moeder en ze schrikte niet bij 't idee dat moeder vreeslijk opschieten zou. Ze vreesde moeder niet meer. Ze dacht zelfs niet aan een vrees, die komen zou. Ze handelde heel eenvoudig, praktisch. Moeder had geld.
Omtrent den vallenden avond was gansch het droevig gedoe in orde en geraakte ze terug thuis. Ze sprak binst het soepee geen woord en ze deed nadien Sebastiaan verwittigen, dat hij in de eerste acht dagen niet komen moest. Hij had haar seffens met ommegaanden bode een langen brief gestuurd, waarin hij de oorzaken van hare terughouding ten hoogste prees en met lange zinnen toch hare deugdelijke opsluiting betreurde. Ze las de eerste bladzijde en liet den brief dadelijk wegglijden tusschen hare vingeren.
Als ze tewege was op te gaan naar heur slaapkamer, zag ze bij den heerd vader zitten, lage gebukt en turende roerloos naar 't gespetter van het open vuur. Hij had ook aldoor zwijgend door de koude stilte van het huis gewandeld vandage, en hij voelde zich bovenmatelijk droeve worden in de droefenis, die Goedele langs alle kamers neerzijgen liet van haar. Hij vatte wel niet teenemaal het rechte begrip van wat er zoo geheimzinnig in de leegte gebeurende was, maar zijn treurnisse was echt. Goedele kwam nevens hem staan en merkte hoe over zijne ronde wangen de blinkende tranen rolden en ze vroeg:
—Hebt ge groot verdriet?
Hij glimlachte binst zijn stille geween en keek op in haar aangezicht.
—Wel ja ik, zei hij.
—Romaan is diepe getroffen, vader. Het is goed dat ge dat meevoelt.
Hij stamelde, heel week wordend:
—Ja, het is goed ... het is goed....
Hij maakte ervan, zonder goed in te zien, een groot ongeluk, en zijn herte was er vol mee. Hij probeerde aan het kindje te denken, dat hij nooit gezien had, en aan Madeleen, die hij nooit gezien had. Hij dierf dat nu doen, in de aanwezigheid van Goedele en buiten 't bereik van zijne vrouw. Hij voelde Goedele's hand op zijnen schouder rusten en dat deed hem zachte deugd.
Goedele en verwijlde niet lange bij hem. Al trof ze nu een teer-lijdelijk herte, al trilde in het kille huif een snare van goede aandoening, ze kon niet zoo seffens aansluiten met vader. Vader was, met al de rest, verre verwijderd van haar innige leven en ze bekeek hem van verre. Ze bleef koel, alhoewel een streelende zoetigheid om hare woorden fluweelde. Ze zei:
—Goeienavond....
En met eene aaiende buiging golfde hare stem. Hij voelde hare vingeren trage wegsleeren over zijn schouder en hij zat subiet heel alleene en bangwordend in den naderenden nacht, te turen zonder weten naar 't laaierig vuur, dat oplikte langs de vlammende scheiers.
's Anderendaags was 't weer een ijverig en verward bedrijf. Na een loopken in de stad, waar ze nog haastig 't een en ander te verrichten had, kwam Goedele bij Romaan. Ze vond hem in de keuken. Hij keek rijzekens op, als ze binnenkwam, en nauw hoorbaar groette haar. Ze kon door licht en menig getater hem niet uit zijn somber gemijmer krijgen en ze moest het endelijk opgeven, met een zucht. Ook Madeleen en liet zich door geen troosting roeren en zat in zwijgende neerslachtigheid precies te voelen over haar den stillen gang van den tijd. Niemand sprak over het kind. Tante Olympe was lijk een automaat den vloer aan 't affledderen en stond bijwijlen zonder kijken te roefelen over een zelfde plekke.
—Ge moet ulie struisch houden, zei Goedele.
't Geluid van haar stemme wuifde uiteen en viel dadelijk plat neere, versmoord tusschen de muren, en zonder uitslag. Het huis was vol van Wiezeken, en niemand sprak van Wiezeken.
Een tijdeken vóor den noene tort Ameye binnen. 't En deed Goedele geen emotie aan, hem op een nieuw dichte bij haar te voelen. Ze was 't alzoo, zonder overgang, reeds gewend, en lei hare hand met rustigheid in de zijne. Ze was wel tevreden dat hij haar helpen kwam om de stilte te bestrijden, waar zij hopeloos in alleene bleef. Hij voelde met meer gemak de doode leegte, en zijne gebaren, 't vergaan van zijn wezen en 't gedoe van zijne armen, waren min gemaakt. Het gelukte hem, met gewone gezegden, 't getik van 't horloge te bemeesteren, dat zoo pijnlijk het ongeluk hier in zeerdoende stondekens tjokte. Hij sprak van 't weer—'t geluchte was vochtiger en lager de hemel, en 't zou wel sneeuwen eer 't avond werd....
—Sneeuwen? vroeg Romaan, verschrikt.
Ze voelden 't plots allemaal tegare waaraan hij dacht en zagen hoe de sneeuw, binst de deemstering, zou neerwaarts vlagen en ommevlokkelen, langs het eendelijke graf.... Want het huis was vol van Wiezeken, en niemand sprak van Wiezeken.
En, in der waarheid, de sneeuw viel. 't Was eerst een opwirrelend gewaai van kleine witte dingetjes—endelijk, als de mannen kwamen en 't kisteken wegdroegen en 't wegschoven onder een schoon floers met franjen, op den zwarten wagen—endelijk een regelmatige val van dikke trossels, licht-dalend bij buien en stille lijk een groot, blank geheim.
Romaan had geëischt dat niemand op de begrafenis zou uitgenoodigd worden. De strate was leeg. Gevieren—tante Olympe was thuis gebleven om alles weg te ruimen wat tot een pijnlijke herinnering aanleiding kon geven—gevieren volgden ze te voete de koetse en ze zagen even, in hun voortdurend geween, de menschen van weerskanten groeten en verwonderd blijven staan, al kijkend naar dien rijkemans wagen rijzekens begeleid.
Na de zegening in de kerke, stapten ze in een groote sjeeze en reden achteraan, nu geschokt in dees groote huurkasse met versleten kussens. Madeleen voelde hoe alleenig ze hier zaten en hoe alleenig ginder Wiezeken lag, en ze stamelde:
—Me dunkt dat wij er nu zoo verre van af zijn....
—Ja, zei Romaan, heel laag.
Maar Ameye was weer aan 't vertellen en trachtte met diepe woorden 't zachte vergaan van dees tijdelijke leed te doen voelen. Ze luisterden wel naar hem, zagen wel een wijlken lang de troostvolle beelden opflikkeren, die hij ontstak in hun gepeinzen. 't Matelijk gewiel van de sjeeze echter en de kloppende draf van de peerden, de almachtige sneeuw, die achter de ruitjes in wijde vlagen neerwoei en 't hoorbaar gerol van den rouwwagen, vooraan, den schrikkelijken wagen, al 't gedruisch dreunde zoo sterkelijk aan tegen hunne hersenen, dat ze seffens hun hoofd lieten zakken en op hunne vingeren 't heete gespets van hunne tranen gewaar werden.
Het kerkhof was heel en al een wit veld door zijschaduwen van zerken en zuilen gebroken. De mannen, die waren meegekomen en waar de wind ook omme wit gewinterd had, maakten het kistje bloot en bonden er twee koorden rond.
Het was een akelige stonde. De sneeuw smeet in Romaan zijn gezicht, lijk hij daar van voren stond, dichtebij. Hij ging alles nauwkeurig na en 't zicht van dat houten ding, waar Wiezeken in beloken lag, spijkerde zich met zeerdoend hamergestamp vaste in zijnen geest. Hij hoorde 't hopelooze gesnik van Madeleen, als Wiezeken in 't volle weer verdragen werd en zoo eendelijk wegzakte, diepe, in de eendelijke holte. Hij merkte nog hoe de mannen bedaard en onverschillig te werke gingen....
Daar kwam een groote moeheid over hem en zijne knieën knikten thoope. Hij wist meteen niet meer duidelijk wat er gebeurende was en liet zich door Johannes meeleiden. Hij trutselde, wilde een klaarte krijgen in zijn gedachten en mummelde gestadig:
—Maar ... maar ... sapristi! Zijn we nu allemaal tegare?...
Hij werd opgeheven en zat op een nieuw in het rijtuig. Hij zag Madeleen weer uitbersten in een wee zonder ende en kreeg meteen 't idee dat hij ze troosten moest.
—Toe-de, mijn kind ... ge moet op iets anders peinzen....
Ze waren allemaal bang van hem. Hij zei:
—'t Is hier plezant, zoo te rijden....
Hij klopte op Madeleens schouder en bukte zich om te blikken in haar betraand gezichte. Hij streelde nadien hare handen en peuterde zoetekens over hare vingeren en begon ook te weenen. Hij liet zijn hoofd neerzijgen tegen hare borste en sloot zijne oogen.
Ze geraakten thuis. Ze moesten hem wakker maken en hij keek heel verwilderd toe, zonder begrijpen. Hij ging de trap op en vond in de keuken tante Olympe aan 't jeremieeren met Mariëtte. Mariëtte wilde subiet wegloopen, verlegen omdat ze midden in al deze droefenis betrapt werd. Ameye vroeg dat ze arets blijven zou en ze groette elkendeen minzaam. Het was eene afleiding en de kamers, waar Wiezeken nu voor altijd uit was, en gaapten zoo akelig niet.
Goedele bracht de hoeden en mantels weg en toonde zich uitermate gedienstig. Ze schikte de koffiekommekens, had beste koekskens veerdig, vulde met djente bewegingen de leegte, die tallenkante herkomen wou. En Ameye hielp dapper mee, aldoor de conversatie rechthoudend en de aandacht op allerlei zaken verstrooiend. Mariëtte begreep seffens dat ze ook van hulp zijn kon en haar klaar stemmeken deed ze sierlijk oprinkelen. Ze was alzoo waarachtig een hupsche deerne en hare handen waren zoo klein en zoo blank, en ze vingerde zoo prontelijk ermee, om haar gezegde uit te teekenen. Ze merkte dat uit de hoeken van de kamer allengs de deemsteringe naar voren kroop en ze voelde dat, al duisterend, 't geluchte vol zou geraken met een nieuwe angstigheid.
—Wil ik de lampe aansteken?
Elkendeen keek naar 't venster, waar de dag nog lichtend bezig was. De sneeuw bijsde er onophoudend naar 't westen toe, waarheen de wind zijn joependen asem joeg, en de vlokken kletsten altemets met een klein getjok tegen de ruiten of maakten, precies dansend, een sprongsken en een ronde. Als de lampe brandde, was alles in de kamer beverfd met een warm-gele klaarte, en dan werd de dalende dag buiten een kille blauwigheid. Mariëtte schoof de gordijntjes dichte. De kamer was meteen heel gezellig van de wijde vreemdte afgezonderd.
—Zie-zoo, lachte Mariëtte, nu zitten we lekker.
Ze lachte halvelings, en zij en schond niemands gevoelen met hare lichte pleizierigheid. Ze ging het vuur in de stove opkoteren, zoodat het poefend te zoeven begon. Ze schonk de koffie in en naderhand een druppelken cognac, en ze dwong elkendeen mee te doen en te drinken. Johannes kon ook wonderlijk alle droefenis wegtingelen met 't gevleugel van zijne aardige woorden. Getweeën droegen ze behendig hun moeielijke take, en endelijk scheen alle groot verdriet verdwenen. Madeleen glimlachte en knikte weleens. Romaan bleef sprakeloos, maar effen was zijn witte voorhoofd. Het schartend getik van 't horloge en was niet hoorbaar meer, en tante Olympe deed haar duimen spelenderwijs overeen draaien.
Mariëtte werd dan ten geheele leutig en zette zich aan 't verhalen. Ze had al wat zonderlinge tijdekens beleefd, en in haar memorie had ze alles opgestapeld. Ze vertelde met gemoedelijke geestigheid, en ze wist zoo naïef aaneen te knoopen een historie van hare kanarievogels en een avonture van de lage strate. En, al zei ze bijwijlen een opgelicht zinnetje, ze kon 't allemaal zoo vermakelijk op een blozend lachje doen afloopen, dat zelfs Ameye ook dadelijk onder den peisvollen indruk van hare tooverige bevalligheid geraakte. Hij klopte op Romaans knie en zei:
—Hoort ge?
Romaan was daar met zinnen onderstboven in de war. Door al 't gepraat heen bleef hij onveranderlijk rondstaren en zweeg. Hij had geen gedachten meer. Hij zat thuis. Hij voelde wel dat iets haperde ievers ... ievers ... maar 't vervaagde alginds, verre van hier. Hij zat goed thuis en vóor hem zat Madeleen, en hij zag Goedele en Johannes en de anderen, een warmen kring van roerende lijven. En deugdelijk was hem 't gedruisch. Lijk men soms op steile bergen de endelooze rustigheid der hemelen met rustigheid bewonderen kan en weet dat men niet blikken mag naar onder, waar duizelende diepten het hoofd verdraaien—zoo zat hij en keek naar elkendeen, en dierf niet kijken alginds, ievers waar 't smokkel weerde, verre van hier.... En gedurig voelde hij den vriendelijken stoot van Johannes' elleboog of 't gewrijf van zijn vingeren, zachte.
—Ziet ge?
Hij knikte verlegen en zijn gelaat en bewoog niet.
—Hoort ge?
't Was alweer Mariëtte, die plezant was. Hij knikte. Zijne oogen zochten naar Madeleen, die knikte. Hij dronk een zeupken koffie en proefde dat er geen suiker genoeg in was. Hij roerde genoeglijk met het bel-tjinkelende lepelken....
Binstdien, al meer en meer, omdoezelde een lijze moeheid zijne leden. Zijne handen hingen langs de sporten van zijn stoel arets te wiegen, en lager zonk zijn kinne. Het docht hem dat hij wel danig zwaar zat en dat de leuning hem in zijn rugge bezeerde. De woorden om hem en 't gespeel van de golvende stemmen werden een rumoerend lawaai, waarin hij niets meer herkende. 't Raasde tallenkant en 't kwam wegen op zijne hersens. Hij was plots ganschelijk warm, en de hitte kriebelde in zijn haar en onder zijne oksels.
Hij stond subiet rechte en een blos spatte uit op zijne kaken. Elkendeen zweeg. Zijn tonge lag dikke in zijn mond en hij kon haast niet uitspreken een wenk, die in zijn hoofd bewoog:
—Komt ge? We gaan....
Hij glimlachte oolijk naderhand en mummelde:
—Tante Olympe zal 't bedde niet opgemaakt hebben....
Zijn stap was onvaste en hij drukte gretig Ameye's hand, die naar hem uitgereikt was. 't Ontlastte Goedele, dat hij zoo stille te rusten ging, en ze kustte hevig Madeleen, die ook zeer moe was geworden.
Maar als Madeleen en Romaan weg waren, viel als een gewichte het taterend gedoe. Mariëtte was haastig om deze tafel te ontvluchten en blikte met zichtbare bezorgdheid naar het uur. Johannes en sprak bijkans niet meer en tuurde naar 't geschitter van een lampstraaltje op den bodem van zijn cognacruimer. Hij groette onachtzaam Mariëtte als ze de kamer verliet, en zat nu tusschen leege stoelen naar leege gepeinzen te zien. Tante Olympe zuchtte Juidop.
—Aai-Heere God!
En zoo drijmaal te reke, om de aandacht her op de droeve gebeurtenis te roepen. 't En was niet uit haar hoofd te praten, dat de eerste schuld lag in de onwettelijke betrekkingen en dat God een huwelijk bestrafte, dat Hijzelf niet had mogen inzegenen. Ze had wel geerne daarover gejammerd op een nieuw, om haar emotie deugd te doen.
—Aai-Heere God! mijn kinderen!
Ameye echter en keek niet op, en Goedele was insgelijks in alleenig gemijmer verzonken, zoodat tante Olympe van lieverlede ook zweeg en alzoo haar wimpers voelde dudderen. 't Duurde een ommegang van haar altijd-zelfde gedachten, eer ze haar oude kappe boog en tegen het tafelberd in slaap donkelde.
Een zonderlinge koortse hing in 't geluchte. De wind vlaagde hoorbaar tegen 't raam en piepte altemets in een losse rete. 't Vuur in de stove werkte te hard en een kwalijke hitte schoof in zware asems eromme. 't Was late in den avond geworden, en Goedele dierf niet zeggen:
—'t Is tijd....
Ze voelde 't gestreel van Ameye zijn droomerige stilte en 't aaide haar, 't bedwelmde haar, 't joeg een hijgen in haar borste. Ze wist wel dat zij hier nu niets meer te verrichten had, en wat ze nu deed, zoo luisteren naar een gedacht en lui worden in een kwaden vrede—ze wist dat het niet docht. Ze werd in haar lijf de wellust gewaar van liggen in de zoelte en taken de slapheid van den locht. En ze zei niet:
—'t Is tijd....
Ze probeerde te denken aan moeder.... Moeders gezichte doezelde weg en ze kon geen beeld opvangen, dat stiptelijk moeder was. Haar zinnen roerden in ziekelijke teerheid, rustend bij 't doode Wiezeken, rustend bij Romaan en Madeleen, want dáar was tegenwoordig een rust, waar ze lange stonden in verwijlen wou. Ze luisterde alles af....
Ze verlangde niet dat Johannes spreken zou of dat zijne handen, schoone bij mekaar gebracht over zijne knieën, zouden 't gebaar doen van woorden. Ze verlangde dat de tijd zou stille hangen, en ze toetste Johannes' gepeins. Een ander verlangen en wist ze niet. De toekomst kon ze niet mooier willen, en zij en had geen begeerte die zou worden in mooiere toekomst volbracht. En zoo had ze stilaan geen besef van wat haar te doen stond.
Geen daad kon ze verzinnen, en ze luisterde aldoor naar het doen van Ameye, en ze peinsde niet meer:
—'t Is tijd....
Ze was droeve en vleide zich in zoetige droefenis, en daar was in waarheid precies geen tijd om haar. Ze schoot ineens op, met een pijnlijken ruk, als Madeleen in het deurgat kwam staan, vragende:
—Waar hebt ge 't gezet?
Ze ging seffens naar haar toe en vatte hare handen.
—Wat?
—'t Beddeken, 't kleene....
—Lieve, uwe vingeren zijn klamp en ge loopt kousevoets in den koude. Maak u niet ziek en bezorg u om niets. Laat alles begaan.
—Ja, maar als ik er zoo meteen ievers tegenstruikel....
—Denk niet daaraan.
—Of 't kussen ievers zie, met een konksken te midden in, nog....
—Geef me een zoen en zij rustig. Slaapt Romaan?
—Romaan slaapt.... En waar zijn de fleschkens? En de kleeren ook al?
—Ge doet me pijn, Madeleen.
—Zie ... wees niet kwaad ... ik heb schrik ... ik zie gedurig schimmen hergaan over de gordijnen. Ik weet wel dat het een doening is van de strate. 't Is me algelijk danig bang en ik kan soms niet slikken.
—'t Zal de werking van de koffie zijn.
—Ja, dàt is 't.
Ze zei 't met vastheid en was seffens tevreden dat er zoo simpellijk een uitlegging was voor dat angstig bedrijf in haar hoofd. Ze merkte dan dat tante Olympe heel scheef gezakt was en ganschelijk weggedommeld. Ze had nog een flauwen lach en verdween.
Ameye bleef zitten en Goedele zette zich lijk te voren rechtover hem. Ze voelde nu dat zijne oogen strak op haar gevestigd waren, en ze wendde hare blikken zijlings naar de dresse. De potjes, die daar stonden op planken, met hun witte buiken en krullende ooren en een rozige roze vlak vooraan, bekeek ze met geveinsde aandacht. Een tinnen teele, schoone versierd met een ranke doffe blaren, blonk geweldig uit, en ernevens, in een tasje van oud porselein, dorde een doode palmtuil. De teele droeg ervan de onbeweeglijke schaduw, lijk ze daar door het noesche licht van de lampe opgesmeten werd. Anderszins was de dresse een donkere kasse, want niets en was van achteren te merken. Goedele zag allengs ook wegsmokkelen de potjes en het klaterende tin, en in haar hoofd peuterde alleen de onverdraaglijke last van Ameye's blik. Hij kittelde haar, krabde en puntelde, zoodat het een folteringe werd. Ze duldde de foltering. Ze wist dat, moest ze nu subiet opkijken, ze Ameye's oogen zou zien. Ze wist wat ze zien zou in de oogen. Hij deed haar zeer, hij was ongemanierd en hij was onzedelijk. Maar—moest ze nu subiet opkijken—ze zou geen ongemanierdheid en geen cynische treiteringe zien. Ze voelde 't heel klaar, en opkijken en deed ze niet.
Maar bukte hij zich niet en leunde op de tafel om beter zijn blikken te doen wegen. Ze stond haastig rechte en zei:
—'t Is tijd.
't Klonk eenbarelijk en ze was zelve verwonderd. Ze meende dat ze 't leelijkste woord genomen had en dat ze nu gaan moést. Zijn vrage was een fluistering.
—Tijd?
Zijn stemme, met dat éene woord, omvatte haar in een lauwe fleering en het docht haar dat hijzelf haar tallenkante te gelijk taken kwam. Ze betreurde dat ze gesproken had en betreurde dat hij sprak. Ze had de peis gebroken van eene zinnelijke mijmering en ze vreesde dat, met de beweging van haar lijf, met den gedwongen tert van hare voeten, ze de schoonheid van dezen avond onherroepelijk verdrijven zou. Hij sloot zijne oogen en lispelde:
—Ik meende dat een eeuwigheid was aangebroken....
Het trof haar dat ook hij in 't gewiegel van dezelfde gepeinzen vervoerd was. Ze werd bang. Zou hij verder spreken? Zou hij in een vallend gezegde uit hem gooien wat zij wist dat er droomend gebeurde? Ze werd uitermatelijk bang en hare vingeren schoven bibberend overeen. Ze boog zich algauw over tante Olympe en schudde haar ruw wakker. Het wijveken hief scheef omhooge haar afgemat gezicht en keek verward op.
—Hein?
—'t Is late nacht, zei Goedele. Ik moet naar huis. Ga, bidde, daarbinnen kijken of Madeleen nu rustig is....
Tante Olympe verliet knikkebeenend de kamer, maar 't gesleer van hare voeten was nog merkbaar alover de ruischende planken van den vloer. Ameye rechtte zich langzaam op. Heel simpellijk, alsof hij wel wist dat geen weigering te verwachten was, sprak hij:
—Ik ga mee. Alleene moogt ge over strate niet loopen.
Ze antwoordde koud dat hij zich eigenlijk geen moeite moest geven en gerust daar blijven kon, als hij eerst zóo van plan was. Hij vroeg:
—Wat kan ik hier doen? Elkendeen slaapt en gij zijt weg....
Tante Olympe kwam op hare teenen her binnen, teeken doende dat alles rustig was, en Goedele werd buiten reden haastig. Haar hoed, binstdat ze hem opzette, beefde in hare handen en een ongemeene gichtigheid kriebelde achter hare ooren. Onder 't licht van de lampe schitterde, uiterst beweeglijk, de diamant van haren ring. Ze was seffens veerdig en smeet zonder hulpe haar mantel over hare schouders. Ze voelde nog een beetje vochtigheid in de pelsenkrage, die killig haren nekke taakte. Die plotselinge frischheid deed haar deugd, en ze trok met meer bedaardheid hare handschoenen aan. Als ze endelijk ommekeek, stond daar Ameye alreeds te wachten.
—Kunnen we gaan, juffrouw?
—Ja, mijnheer.
Ze deed haar best om hard te zijn of onverschillig. Ze groette tante Olympe met overdreven vriendelijkheid, om goed 't verschil duidelijk te maken.
—Slaap zachte!
Ze vestigde hare aandacht op de lampe, die aan 't uitvonken was, en tante Olympe, ten halve slaperig, knikte dat ze alles wel zou in orde brengen, al lachend groetend:
—Tot morgen?
—Tot morgen.
Het licht, dat in vierkante vlekken op de trappen spetterde, vernauwde subiet, en de deur klonk dichte.
Ze geraakten op strate. 't En sneeuwde niet meer, maar allerwege reikte de blanke vlakte, rijzekens gebroken door 't somber geschemer der gevels. Geen mensch roerde daarin. Een benauwde stilte heerschte hier en 't was alsof 't nooit anders was geweest en 't nooit anders zou worden. Altemets roefelde van boven een wijde wind benedenwaarts, scharrelde hoorbaar langs de daken, in de goten, huilde ievers in een toevallige-holte of joeg vrij door, meester over de stede. Het licht dat van de lanterens openviel, rondde een gele verve plat op de witheid van den winter, en, als 't gewaai aan 't rotelen was, waggelde de vlamme en roerden op den grond de schaduwstrepen en de klaarten. Andermaal was alles stille en men hoorde heel verre 't geronk van de hooge stad, den galm van haar late pleizieren.
Een tijdeken bleven Goedele en Ameye op den drempel staan. 't Schoot haar plots te binnen dat Justa misschien op den loer was gezet, en ze staarde links en rechts den nacht door. Ze zei, opdat hij ook zou rondblikken:
—Geen ziele op weg....
Hij blikte rond.
—Geen ziele....
Ze hadden allebei terzelfdertijd 't gevoel van deze vreeslijke alleenigheid, en hun voet schoof schuchter door de krakende sneeuw. In zijstraten en bewoog insgelijks geen levend bedrijf van menschen, en 't was alsof ze doolden in een doode stad, zoo tertende naast mekaar op zinkenden grond, waar nievers het speur van stappen was achtergebleven. Tusschen de spleetjes van onvaste blaffeturen straalde altemets een geutje licht, en binnen een huis dreunde bij stonden de slag van een pompe of 't getjok van een ijverige naaimachine. Het tijdelijke lawaai stierf gauw uit en lijk te voren herkwam de almachtige stilte langs de effenheid van gansch de blanke vlakte. De drempels lagen bedolven en een hooge zulle kon halvelings nog opduiken vóor de woonste van rijke lui.
In een ommedraai van den weg merkten ze de sombere gestalte van een politieagent. Verder alweer reikte de onbezochte straat, geruchteloos. En ze gingen, neerwaarts blikkend, luisterend naar eigen beweeg. Ze spraken niet en ze waren gedurig veerdig om te spreken. Ameye wilde met geen dwaas gepraat beginnen en zocht het sterke woord, waarmee hij beginnen moest. Een vredige zekerheid was in hem rijp geworden en zijn besluit lag klaar in zijne gedachten. 't Ware nu dom geweest, indien hij met gewone zinnetjes te converseeren ging. Hij liet eerst de stilte hare diepe werking doen....
In ongedurige verwachting stapte Goedele nevens hem. Ze taakte soms zijn elleboog, als haar voet zijlings uitsleerde, en zoo rilde een zonderlinge wrevel langs haren rugge op. Al meer koortse verwarde hare zinnen en ze beet somtewijlen toornig op hare tanden, vernederd in eigen onverdraagzaamheid. Ook de eenvormige klein-geruchten, 't piepen van de sneeuw onder haren schoen, 't geruisch van hare rokken en een kleine wrijving van haar pelsenkrage, saam met haar blazenden asem, joeg ten uiterste haar lastig ongeduld. Bij 't inslaan van een nauwe stege, werd ze gewaar dat ze de baan te buiten waren en misliepen. En toch, al wilde ze haastig zijn en zich haar ongeduur tot rap doordrillen opdringen, ze zweeg.
De schaduw, die van de daken viel, was dichter hier en nauwer lagen de drempels tegenovereen. Daar was ievers nog een kroegje ruchtig, maar wijder uit donkerde alles weg in ganschelijke eenzaamheid. Het begon te sneeuwen....
Ameye rok zijn regenscherm open en schoof dichte aan naast Goedele.
—Leun op mijnen arm, zei hij.
Hij sprak heel lage, gewichtig en daardoor was zijn nadering, in Goedele's hoofd, een diepzinnige gebeurtenis. Haar ongeduld zakte thoope en ze voelde een groote aandoening over haar komen. Aarzelend hief ze hare hand op en rustte op zijnen arm. Ze kon niet doorwegen erop. Een zonderling gevoel deed hare vingeren tingelen, zoodat de tast van zijn lijf ze opwippen deed overhand. Hij fluisterde:
—Nu hebbe 'k een wonderbaar geneuchte....
Ze meende dat ze te wege was weg te zinken, en het docht haar meteen dat de eerde roerde en een holte groef onder haar. Elk woord, dat hij uitgesproken had, brandde en daverde in hare hersens en haar hoofd zelve werd een holle kasse, waar ze met ongemeen geweld ommeroefelden. Wat had hij gezeid? 't Ruischte als een schrikkelijke golving:
—Een wonderbaar geneuchte....
Ze spande al hare krachten in om sterk te blijven en klampte zich vaste aan andere gedachten. Ze wilde denken aan Romaan, en denken aan Madeleen, en hare emotie in tranen uitgieten alover 't graf van Wiezeken. Ze maakte vluggelings beelden van wanhoop, om iets dat opjoepte in haar herte neer te duwen. Ze dwong hare gepeinzen tot weemoed en richtte ze alginder, waar 't ongeluk was binnengeslopen en waar ze gansch den dag had kunnen weenen. Ze vroeg zich af:
—Schiet Romaan nu niet wakker en hoort hij niet 't geloei van den eendelijken wind?
Ze kon geen angstigheid leggen in haar borste. Ze vroeg zich af:
—Loopt Madeleen nu niet dolend rond, in waanzin zoekend naar ... naar....
Maar ze stiet seffens aan tegen de struischte van 't eenbarelijk geluid:
—Een wonderbaar geneuchte....
Het klokte zonder ende, en klapperde hare leden door, en 't galmde in trillingen weg om haastig weer op te lawaaien, éen krachtig gedruisch. Ze meende dat ze niet meer te kampen vermocht.... Dan zag ze in toevallige gepeinzen 't moedeloos gezichte van Sebastiaan en ze moest blijven staan, plots ongemakkelijk wordend. Ze voelde nadien dichtebij den buigenden blik van Ameye en stapte verder, gedreven door koortsige hardnekkigheid. Een oogenblik kon ze nagaan Sebastiaan's bleeke wezen en luie vingeren. Ze had geerne een geweldige wroeging willen krijgen, een bijtend folteren van al haar vleesch, een schok in haar herte om neer te zinken, onmachtig.... Het bleeke wezen vervaagde, teerde uit zonder oogenverwijt; en sterker herstraalde tallenkant, triomfelijk, het lokkig gezegde:
—Een wonderbaar ... een wonderbaar....
Ze voelde dat hij zijn stap vertraagde, en dat zijn arm lager zeeg en achterwaarts zich rondde. Ze voelde zijne hand sleeren langs haren rug en haar omvatten in haar leen. Toen merkte ze hoe dikke de sneeuw al zwijgend omlage streek, en zag ze den witten schijn van zijn gelaat uit den nacht opklaren en bukken over haar voorhoofd. Ze schrok subiet. Ze neep hare oogen toe en kon niet verder terten. Zijn warme asem kittelde alreeds op hare slapen. Ze neeg op zij en zakte zonder willen tegen zijne borste. Ze hoorde heel zachte:
—Goedele ... Goedele....
Op haren mond brandde nu de wilde hitte van zijne lippen, en haar mond werd wild heet.
Het was alles alzoo door de ziekelijke demoralisatie van de omstandigheden gekomen, maar Goedele was daarvan niet bewust. Ze leefde nu daarin, met onzeglijke drift opasemend het koortsige geluchte, en ze wist niet dat er een andere weelde der zinnen kon zijn. Alles had ook meegeholpen in 't kwade bedrijf—haar opgroei tusschen de muren van 't massieve, leege huis, haar omgang met het onecht gedoe van moeder en Sebastiaan, de nabijheid van Romaan's ongeluk en Wiezekens dood.
Ze klampte zich nu vast aan 't morbiede lijfgenot, niet meer vattende dat een dieper ziel el even haar aandeel kon zijn. Als ze late in den morgen hare oogen openstak en de dag zag uiteenkletsen tegen de witte zoldering van hare slaapkamer, voelde ze zich breed en struisch geworden in de lichtende vrijheid van een nieuw bestaan, wonderlijk en ongeraden. Al zag ze eerst niet heel klaar in wat er gebeurd was, al vervaagde alle detailleering in een grijze doezeling, die ganschelijk de vreemde zekerheid van hare gedachten uitmaakte, het was heur àl zonnig, wat optikkelde in hare hersens. Het zonderling gevoel, dat haar in een gestadige duizeling bracht, was wel rijzekens omrild met de siddering van lastige angstigheid, en ze moest soms hare vingeren op haar voorhoofd leggen om er de subiete hitte te koelen. Ze vroeg zich niet met bangheid af:
—Wat heb ik nu gedaan?
Ze was om de nieuwheid van haar voelen bang, en wat ze gedaan had, was goed, was zoete. Ze was niet bij machte om uit de verveling van haar verleden nu een spijt op te rakelen. Ze redeneerde bovendien niet. Ze proefde langzaam hare versche emoties, en ze was zoo verre van de overige doening verwijderd, dat ze de mogelijkheid van een anderen toestand niet taken kon.
Als ze zich aankleedde, bleef ze vóor den spiegel een lange stonde de malsche sierlijkheid van haren blooten hals en de ronde blankheid van hare armen bewonderen. Het scheen haar dat ze in, der waarheid schoon was, en een zondige fierheid lei zinnelijke stralen in hare oogen.
Het schoot dan als een schicht door haar memorie dat ze Johannes vandaag nog een bijeenkomst beloofd had. Ze had het niet vergeten, maar nu, binstdat ze haar naakte vleesch met het smeulende vuur van passie verheerlijkte, kwam het haar brutaal-klaar te voorschijn....
Een aarzeling haperde in hare gepeinzen en een wijlken verwarde hare aandoening. Dat ze gaan zou bij hem, en dus een leven beginnen waar ze schoon-handelend in optreden zou, ze wist het. Maar ze schrikte, omdat het oogenblik zoo dichte bij in de toekomst stond—'t was alsof het aanzienlijke bedrijf nu reeds hare leden kwam raken. Ze dierf niet denken aan wat er precies gebeuren zou; seffens roerden hare ideeën thoope en ze was tewege weg te zinken in een bedwelmende zoetigheid.
Ze herpakte haarzelve. Haar boezem klopte geweldig en een blauwe ader lijnde teer uit op hare slapen. Ze stamelde:
—Vandage niet—vandage niet....
Hij moest wachten, hij mocht niet verlangen dat ze zich ten geheele subiet overgaf, en ze wilde niet dat hij zoo gauw hare zwakheid zou kennen. Eene vrouwelijke oolijkheid schuilde onder de uiterlijke sterkte van haar besluit.
—Vandage niet!
Eerst zou ze een ganschen dag 't genot herleven van den vorigen avond, elke kleine gebeurtenis heropschudden in hare herinnering, en weer genieten de eerste handeling van die zonderlinge liefde, die niet zonde heette, omdat ze liefde was. Op een nieuw zou ze de eenzaamheid van de nachtelijke strate voelen, den zwijgenden val van wiegewije sneeuwgevlok, de warmte naast haar zijde van zijn arm, van zijn krachtig lijf, en 't buigen van zijn zoenzware lippen....
De uchtend was schoon: de wolkenlage rolde uiteen en langs een bleekblauwen hemel zilverde een liefelijk zonnegestraal. Op de ruiten spikkelde daardoor een menig sterrenspel van witte vonkjes en Goedele keek met pleizier ernaar, een zelfde leute voelend in haar herte.
Zoo tort ze de trap af, alles beminnelijk vindend wat ze ontmoette op haar weg. Seppie stond bij een deure zijn koppeken op te heffen en te kwispelen zeer gevoegelijk met zijn kodde.
—Dag, Seppie!
Vader zat in de eetkamer aan 't dubben over nieuwe uitvindingen en het scheen haar dat hij zoo'n mooi-zoete hoofd had, zoo lijze haarkrullekens om zijne ooren en zoo kinderlijke blikken. Ze was hem nu sterk genegen en ze knikte hem toe. Hij glimlachte tegen.
Moeder rustte in haren zetel, bij 't stille gekraak van den heerd. Ze draaide seffens haar wezen omme naar Goedele en een angstige nieuwsgierigheid bibberde in hare oogen. Ze vroeg dadelijk:
—Hoe is 't met Romaan?
Goedele zei, met een vreemde verwondering:
—Romaan?
Ze had zelve nog niet aan Romaan gedacht en ze was nu heel verschrikt, omdat de gansche gebeurtenis—de droefheid in gindsch gefolterd huisgezin, de mee-uitgesnikte droefheid—zoo verre achterwaarts gelegen was. De dag van gisteren was met leven gevuld en 't schoot haar pijnelijk door de hersens dat Wiezeken dood was, dat Wiezeken begraven was, dat men nog om Wiezeken weende. Ze legde moeielijk uit, geweld doende om natuurlijke woorden te vinden:
—Goed ... hij is struisch gebleven ... hij maakt zich nu een reden ... hij is in slaap gevallen ... vermoeid....
—Hoe late was 't als ge hem verlaten hebt?
Goedele voelde meteen de doordringende hardheid van moeders blik en ze bloosde in zwijgende verontweerdiging. Ze keerde zich naar vader, en boog over hem, en kuste zijn peiselijk voorhoofd. Ze ging naderhand onverschillig neerzitten aan tafel en schoof een kommeken vóor zich en schonk koffie. Vader reikte haar den suikerpot over.
Ursule sprak:
—Het was na twaalven als ge thuis zijt gekomen.
Goedele antwoordde met licht humeur dat het wel kon, dat zij 't geloofde, dat zij 't zich niet meer herinnerde. Ze wist nu zeker dat Justa op den loer was uitgegaan, en het krenkte haar diep. Ze vroeg met een klein lachje:
—Heeft Justa mij op de bane niet ontmoet?
Ameye had haar langs omwegen naar huis gebracht en ze giechelde spottend bij de gedachte dat ze aldus Justa ontloopen was. Ursule zei niets meer en tuurde naar 't vuur.
Met den klank van moeders stem en de bijtende scherpheid van hare woorden, was de koude vreemdte van dees huis her op Goedele's schouders gezonken. Ze voelde alweer den wijden afstand van de hier-wonende menschen en de schrikkelijke nauwte van het hier-kwijnende leven. Een versche opstand woelde in haar en ze wilde zich wreken met algauw weg te rukken van hier. Ze zou Johannes niet doen wachten....
Omtrent den avond, als langs de muren der straten de eerste donkerte kroop, vertrok ze. Een hijgende jacht klopte met joepen en bonzen in hare leden en ze drilde gichtig door. Ze werd den wind niet gewaar, die nu heel bitsig ommevlaagde, aan hoeken van hooge huizen een wilde wirreling dansend, die plat hare rokken tegen hare beenen sloeg.
Ze beluisterde ievers 't geklep van 't uur, dat van een prochietoren neerwaarts rinkelde, altemets weggevlegeld door 't hevige gewaai. Ze geraakte in onbekende wijken. Ze moest bijtijden aan een politieman vragen, waar ze den weg inslaan zou, en dan keek dat roode mansgezichte bedaard op naar heur, zonderling doende. Ze hoorde maar rijzekens wat hij zei, en drevelde voort, en had straks weeral alles vergeten. Ze vreesde bijkans dat ze te late zou aankomen en dat Johannes, moe-gewacht, niet meer ter plaatse zijn kon. Ze vroeg dan haastig:
—Is 't nog verre?
Een ander rood gezichte blikte in haar wezen en maakte haar met langzame uitleggingen wrevelig.
—Nee-ë, als ge doorstapt, juffrouw, en geen omwegen begint....
Ze liep verder eer 't laatste woord tot haar geraakte.
Al dichter zeeg de donkerte. Een klein oud manneken stak met een perse de lanteernbekken aan en elk licht werd subiet een waggelend leven, opwippend in den avond, die daardoor precies doezeliger spookte. De klaarten vielen in de liggende vlakjes gesmolten sneeuw en trilden er een oogenblik, naarmate Goedele huppelend voorbijtort.
Ze stapte endelijk trager. Ze gebaarde dat ze hier heel onverschillig aankwam en verjoeg op haar gelaat de spanning, die haar wenkbrauwen fronste. Ze had Ameye gezien.
Maar in haar binnenste schokte eene geweldige benauwdheid, en ze wist niet met welk gezegde ze hem begroeten zou. Zou ze schijnbaar verwonderd naar hem opkijken en haar woorden kiezen naar den klank van zijn woord?
Ze blikte zijwaarts. Ze voelde dat hij haar herkend had en rap op haar afkwam.
—Goedele!
Het was haar een onzeglijk geneuchte en over gansch haar lijf kwam zijn stemme streelen met de zoete galming van haren naam. Ze wendde zich omme naar hem, verlegen, blozend, en ze schoof hare hand uit haar pelsen mofje, hem reikende in ganschelijke overwinning hare witte vingeren.
Ze taakte dan den warmen toets van zijn lijf en ging moe hangen aan zijnen arm. Het docht haar dat de voorbijgaande menschen haar aankeken. Het docht haar dat elkendeen beloerde hare overgroote aandoening en dat haar herte openlag, bloot vóor elkendeen's oogen. Ze dacht verder aan niets meer dat achterzijds volbracht was in 't verleden, en alles werd een helle nieuwigheid. Ze vroeg, ontroerd:
—Waar gaan we?
Ze kon niet verzinnen entwat dat nog verscholen lag, halvelings te raden, in de toekomst. Ze leefde ten volle en eeniglijk midden in haar huidig geluk.
En hij wist zoo wonderbaar te vertellen van nietigheden, die altegare met blij gefluister omrankten deze heilzame stonde. Hij lachte en tooverde een prettig gewiegel van luttele beeldekens in hare hersens. Ze zag de beeldekens wiegelen en lachte mee. Nu was er geen tastbare tijd meer en niets van wat den samengang van hun bestaan uitmaakte, scheen haar vergankelijk te zijn. Overal was licht het gewone gerucht van de stad en haar hoofd was vol zacht-ruischende geluiden. Ze blikte altemets op in zijn gelaat en ze vond hem schoon als de zonne. Dan waren hare oogen met gulden licht beladen en 't gedoe van de loopende menschen was haar een dooreenvarende vaagheid. Hij vroeg:
—Zijt ge moe?
Het was zoo zoete dat hij een minste trilling van haar handen opmerkte en zich dan dadelijk om de oorzake bekommerde. Ze glimlachte even, omdat haar zijn vrage heel gek in de zinnen klonk en ze was zeker dat ze, lijk nu, gaan zou mijlen en mijlen te reke zonder moeheid, zonder den last van haar lijf gewaar te worden. En nooit zou zijn liefderijke stemme hare aandacht verzadigen en een wreveling worden in hare ooren. Hij zei:
—Uwe vingeren zijn warm....
Aardig dat hij zoo innig om haar bezorgd was en haar minste gewaarwording omstreelde met de aaiing van zijne stemme. Ze voelde echter niets meer—noch 't slaan van hare voeten tegen de steenen, noch 't woelig gewentel van den wind, lijk hij somtemets met vervaarlijk geweld omzwirrelde, al pletsend op de vlakke muren zijn matelooze jacht.
Ze gingen ook een tijdeken zonder spreken, en dan was 't alsof hunne gepeinzen, hooge boven het zot lawaai der strate, ievers in buitenzinnelijke vredigheid tegare kwamen, éen-wordend en bij parende rijen rondbijzend als een vlucht van gekoppelde tortelduiven. Ze zouden zoo zwijgend geerne gebleven zijn, maar dan merkten ze algauw dat ze onbetamelijk deden, en ze schuilden onder een pluimlichte conversatie hunne diepe zaligheid.
In 't voorbijgaan viel om hen een subiete vlage van orkestgeluiden met, uit groote ruiten en breede deuren, 't geklater van sterk-stralend licht. Hij lispelde, haar zijwaarts meetrekkend:
—Willen we hier eens binnen?
Ze knikte. Het was haar alles eender, als 't maar een gezamenlijke doening was. Ze wipte nu de marmeren trapzuilen over en geraakte in de groote drinkzaal. 't Was haar een vlugge duizeling, de storting van al de withelle klaarte en, rekewijs langs 't verblindend geflikker van blanke tafelborden en ster-vonkend glasgerief, de sombere krioeling van menschen. Het docht haar, naarmate ze doortort zoekend daar binst naar een plaatse, dat al deze gezichten overhand opkeken naar heur en ze ried, in een zijblik, de blankheid van hun wendende voorhoofden. Ze voelde zich dan opgroeien, groot en struisch als ze was, grooter nog, en fier-schoone in hare grootheid.
Als ze neerzat, verwarde meer en meer, in traag bedrijf, een gestadige bedwelming hare opgejaagde zinnen. Ze taterde. Ze voldeed met dol gepraat haar lastig ongeduur, en ze staarde gedurig vlak in Johannes zijn gelaat, er lavend de gulzigheid van hare gretige blikken.
De muziek vervulde onderwijl met diverse golving van tonen het razende geluchte. Goedele liet zich wegdrijven erlangs. Nooit was ze zoo dronken geweest van vage geneuchten, die ze haast werkelijk taken kon, al smeulden ze nog, met onzeker vuur, daar vóor haar, heel dichte, in de toekomst. Hij zei:
—Drink eens.
—Ik spreek liever. Luistert ge niet?
—Laat uwe lippen koelen.
Ze liet haren mond raken den ijskouden drank, en rilde bij de kilte, haar gansche lijf door. Hij merkte dat ze rijzekens schrok, en bood haar lauwer water en 't suikerbordje. Ze zei:
—Ik wou wel koffie.
—Koffie moogt ge niet hebben.
Ze lachte koortsig:
—Wat belieft?
Hij bestelde melk, en ze vond naderhand dat melk te heet en te dikke was. Ze bloosde endelijk en boog zich al zuchtend:
—Och! ik weet niet—ik heb geen smaak ... ge moogt mij zoo scherp niet aankijken.
Hij schaterde met geveinsde leute, en ze maakte even een pruilend moezeken, zich ten halve kantewaarts wendend:
—Ik zal u niets meer vragen.
—Doe dat.
Ze moest dan meelachen.
Als ze weer met hem op strate was, en plots het wiegelend orkestgedruisch wegroezelde achter haar, stond ze lijk dronken in den kouden avond. Ze drukte Ameye's arm en probeerde haar stappen te passen op de mate van zijn tragen gang. Ze boog haar hoofd en keek naar de tjoppen van hare schoenen, die overhand van onder haren mantel te voorschijn kwamen om seffens weg te duiken op een nieuw. Ameye brak schuchter de stilte, die neergeraakt was over hen:
—Willen we naar 'n schouwburg?
Ze beweerde dat ze niet aangekleed was daarvoor en liet een nieuwe stilte heerschen. Ze voelde dat hij zocht om samen alleen met haar te zitten en ze verwachtte met eene angstige aandoening wat hij nog voorstellen zou. Ze had er niet aan gedacht dat de avond zoo in trippelgang niet afloopen kón. Ze was niet bang voor hem. Ze wist dat hij hier de woorden niet vermocht te zeggen, welke hij zeggen moest. En hoe zou zijzelve ze hier aanhooren?
—Willen we ... hebt ge geen trek in iets? was zijn verlegen vrage.
Ze wist niet hoe hem te helpen. Ze zei dat alles haar goed was en dat hij zich maar niet moest lastig maken. Ze staarde in zijne oogen en fluisterde:
—Ik ben gelukkig!
Dan was 't weer een wandelen, straat in, straat uit, zonder ende. Johannes had niet meer dezelfde zwierigheid in het gesprek en zijne gedachten, gestadig in spanning, volgden moeielijk de woorden van Goedele. Hij vroeg dan meteen, heel rap, alsof hij in een geute al zijn moed daar neersmeet met éen gezegde:
—We gaan soupeeren....
Hij voelde dat hare hand een tijdeken op zijn arm bibberde, en hoorde dat ze precies struikelde. Ze kon niet goed een klank uit haar kele stooten en ze hief zijwaarts hare oogen naar hem. Hij las een groot vertrouwen in hare strakke blikken, een vertrouwen, dat alle aanvallen tarten kon.... Ze zei:
—'t Is me eender ... als ge wilt....
Ze zei 't ultermatelijk stille, en het was te merken dat haar antwoord haperde over hare tong. Hij voelde dat ze zich overgaf en dat haar aarzelende bede was: wees zachte, en doe niet hard, en krenk me niet....
Hij stapte rapper door en 't jubelde al in hem, wat zingend opgalmde uit zijn herte. Vóor 't portaal van eene groote restauratie bukte hij zich en lachte:
—Hier?
Ze had, starende in een zonderling gemijmer, een droeven lach. Ze knikte en bracht dieper over haar aangezicht de licht-bruine vool, die om haren hoed was vastgestrikt.
Hij duwde de witte deur open, die naar de eenzame salons leidde en bracht haar in een mooi versierd kabinet binnen, kleurig verlicht met elektrische bloemlampen. Hij was opgeruimd en sprak met ingetogen haastigheid. Hij vond dat ze zoo onpleizierig was.
—Nu geen leute bederven, hoor!
Hij nam haar mofje en hielp haar mantel uittrekken, en gaf alles rap over aan een kelner, die zwijgend in het deurgat kwam staan. Ze zette zich neer en zuchtte. Ze zag haar eigen gelaat rechtover zich in een spiegel en had een vlugge gebaar om even nog een haarkrulle weg te strijken, die buiten plaatse geraakt was.
Johannes bestelde het eten, alles koud om alles in eens te kunnen krijgen en binstdat de geluidlooze lijven der kelners in druk bedrijf om de tafel werkzaam waren, verhaalde hij met kinderlijke gretigheid aardige avonturen.
Goedele kwam al dadelijk onder den invloed van zijn driftig praten en kon hem endelijk met juichende blijheid antwoorden. Het kwam haar voor dat ze droomde, dat alles fluks weer neerstorten zou in dagelijksche werkelijkheid. Hoe was alles ontstaan? Ze wist niets meer. 't Was te rap gebeurd. Ze voelde Johannes dichtebij haar en al wat hier in verven en tonen aanwezig was, kwam heel zoete haar leden omstreden.
De deure werd dichtegedraaid. Ze waren nu alleen. Ze hoorden den gang der kelners geleidelijk wegstappen op de doffe tapijten en teenemaal uitsterven, langs dalende trappen. Johannes bracht haar bij de tafel, en 't was alsof hij in waarheid niet merken wou de eenzaamheid van die muren, de beloken geluidloosheid van deze deur.... Het klepperde in hare hersens:
—We zijn alleene....
Maar Johannes werd schijnbaar niets gewaar, en zette zich rechtover haar en was dadelijk bezig met snijden en deelen en schinken. Goedele hoorde, midden in de zangerige doening van zijne stem, 't gerinkel der teere roemers en de harde klabettering van vorken en messen op gladde tellooren. 't Verwarde allemaal schielijk ondereen en haar hoofd was vol van 't eenvormig gedruisch;
—Alleene ... alleene....
Ze keek bedwelmd op. Ze nam zonder weten aldoor aan, wat hij haar overreikte en ze lachte lijze mee als hij schaterend te lachen begon. Somtemets schoten heete walmen naar heure slapen en dan doopte ze hare lippen in de deugddoende frischheid van den wijn. Ze verwonderde zich dat Johannes zoo zorgelijk zich bezighield met het luttele bedrijf van het eten, dat hij al den ijver van zijne vingeren daaromtrent in gulzige werking bracht, en dat hij daar zat, vóor haar, aan 't spinnen een aardige webbe van kleine vertellingen, zonder aandacht precies voor hare aanwezigheid, zonder herinnering precies aan hunne verleden verwachtingen....
En 't ging alweer hamerend op in haar vleesch, stijgend in dreunende slagen, tot hare gedachten maar éen gedacht meer vormden, een gedacht van zonderlinge angst:
—Alleene....
Hij hief zijn glas op en 't licht bibberde veranderlijk in den roerenden drank. Hij sprak van levenslust en kommerlooze leute, en over zijn wezen kwam een stil-lachend pleizier, een natten gloed leggend in zijn diep-zwarte oogen. Ze taakte 't groote geneuchte, dat hij met woorden boven de tafel leven deed, en ze duizelde bij stonden, geen uitweg meer wetend voor 't overweldigend geluk, dat opgloeide in haar. En haar glas reikte ze naar 't zijne uit....
Al meer vervaagde stilaan het zicht der dingen. Een trossel druiven praalde, purper-schijnend, midden tusschen de blankheid van porseleinen schalen. Ze zag niets anders meer ommedom. 't Overige gekleur fonkelde uit in schemerende lichtvlakten, altemets gestriemd met vluchtige strepen. Johannes was opgestaan....
Ze voelde nu zijn warme nabijheid. Ze voelde zijn arm, die om haar leen kwam fleeren en haar dichter aansloot tegen hem. En zijn asem kittelde over haar gezichte.
—Melieve....
Haar emotie sloeg in forsche klopping door hare leden. Zijn stemme brandde en smeet in laaie golving om haar. Hij fluisterde met hijgende gichtigheid:
—Laat me u voelen ... zoo dichtbij ... tasten uw werkelijk lijf en den blik, die optoovert uit uwe oogen. Zóo zijn we in sterke zaligheid te gare—te gare, lijk het zijn moest naar de wetten van ons beider lot. Weet ge ooit hoe diep ik u lieve!
Zijn mond toetste bijkans haren mond en zijn woorden stieten aan tegen hare lippen. Hij lispelde, begeesterd:
—Kijk òp—kijk òp ... en dring in mij.... Weet ge ooit hoe ganschelijk mijn leven is vastgeketend aan uw leven! Kijk òp.... De toekomst is me een blijde straling geworden.
Hij sprak van de toekomst. Hij kuste haar op haar voorhoofd en in heur haar. Hij sprak van de toekomst, vervoerd, verrukt, en lang beeldde hij 't haar vóor, hoe ze saam, buiten aller wete, jaloersch voor eigen geluk, hun genot in een klein huizeken zouden bergen, hoe ze daar trage avonden zouden slijten, aldoor in 't gulden wonder van hun liefde. Hij verzinde een sierlijke detailleering daaromme, zoodat 't opstraalde in menig geflikker, vlammekens alhier en alginder—altegare een groot minnevuur. Hij joeg zijn woorden achter mekaar en zoende haar driftig en aaide hare vingeren, vragend:
—Wilt ge?... wilt ge?
Ze stamelde, heel week wordend:
—Ik ... wil....
Hare borste golfde geweldig, hare wimpers waren heet en zij voelde de tranen niet, die stille over hare wangen rolden. Ze snikte endelijk en vatte in plotselijke drift zijn hoofd in hare handen en drukte 't met ongemeene kracht tegen haren zwellenden boezem. Ze hakkelde:
—Ja ... ja ... ik wil ... ik zie u zóo ... machtig geerne ... u ... u....
Hare natte lippen sleerden, lang-zoenend over zijnen hals.
Het was alzoo een stonde van overmatige aandoening en al wat rond haar bestond, al wat ze nog in beweeglijke grijsheid herkende, de witte spetsing van roemers en teelen, de purpere gloeiing van druiven, het tinteleerende gesternte van bloemlampen—al wat ze zonder aandacht nog opnam in haren geest, 't vloeide uiteen, 't verwijderde zich en 't roerde een ende ginder, heinde en verre.
Ze was hier met Johannes, en niets leefde buiten 't leven, dat ze met Johannes uitasemde. De wereld lag in de wijdte, waar ze niets meer raken kon, waar ze met een stoot van heur herte de wereld verdreven had. En ze groeide op ten hemel, in bovenzinnelijke verrukking....
Met hem ... met Johannes ... eeniglijk....
Alleene.
Binst de dagen, die volgden, was de droom, die Goedele zich, buiten de tastbare werkelijkheid, omtrent al 't gebeurde had voorgesteld, tot eene zonderlinge, onbewuste werkelijkheid opgewassen. 't En was geen droom meer. Ze had het nieuwe sterke leven met het vorige en nog thuis-wezende leven vereend, en altezamen was 't een dooreenwarrelend bestaan geworden, waar boven klaterde de harde drift van hare liefde.
De nabijheid van moeder en de nuchtere vrijagie van Sebastiaan werden haar onverschillig en ze beleed den last ervan met effene verdraagzaamheid.
Hare eenige aandacht lag in 't verbergen van haar geheim bedrijf, en ze wist met doorslepen oolijkheid de slimme beloeringen van Justa te verweren.
Twee- en drijmaal te weke bracht ze een haastig bezoek bij Romaan en liep dan, langs veranderlijke omwegen, de stad omme, endelijk in een verlaten wijk een laag huizeken binnensluipend.... Niemand mocht vermoeden dat ze hier kwam, en ze nam dan ook alle voorzorgen om te beletten dat iemand 't vermoeden kon. Daar Ursule niemand bij Romaan zenden kon, geraakte zij deze vreemde doening niet te wete. Ze deed overigens maar af en toe hare dochter achtervolgen, en daar Justa haar iedermaal zeggen kwam dat Goedele bij haar broer binnen was, had zij geen verdere verdenkingen. Omdat Goedele ook thuis tot redelijke handeling scheen teruggekeerd en nu teenemaal met Sebastiaan verzoend bleek, had ze geen onrustigheid meer. Haar rheumatiek beterde er schijnbaar door, en ze kon al ommentweer wandelen en tallenkant inspectie doen.
Goedele had in hare oogen een goed gedrag. Alleen deed ze nu meer aan toilet en had over haar een overdreven prontigheid. Maar in het idee van Ursule, was 't allemaal om Sebastiaan te behagen, en zoo waren 't, peinsde ze, goed-besteedde onkosten, die later wel dikken intrest zouden afwerpen.
Goedele bekommerde zich om niets en liet alles gedwee gebeuren wat in huis de gewone gang der dingen was. Altemets had ze een vlugge zwakheid, meerendeels veroorzaakt door 't zachte blikken van Sebastiaan of 't tijdelijk zuchten van Bella. Als ze echter alleen op strate kwam en 't groote gewoel der stad hoorde, was alles weer vergeten, en vuurde slechts nog in haar ziele 't verlangen om geweldig te leven. Het bezoekje bij Romaan was haar insgelijks een koortsaansporing: ze voelde er 't ongezond bestaan van hare liefde, midden in 't weevolle geluchte, en ze asemde er algauw 't bedwelmende gift, dat haar tot kwalijk zinnenbedrijf uitermate stemde. En Romaan bovendien bracht een gestadige duizeling in haar hoofd met de listige argumentatie van zijn vrije theorieën. Binstdat tante Olympe stilaan wegkwijnde en kermde dat hij nu toch met Madeleen trouwen zou, kwam hij dan met zijn hoogdravende levensopvattingen te voorschijn, en Goedele voelde dat alles weer goed was. In hare hersens wapperden de driftige woorden:
—Leven!... Leven!... Vrije leven en vrije liefde!...
En ze leefde aldus, en 't deed haar deugd dat ze 't onder Romaan's invloed zoo schoone merkte. Ze was vrij. Geen banden knelden haar, geen wil van moeder bezeerde haar, geen muren van 't vierkante huis alginds wogen op haar. Ze was vrij levend en hare liefde, die sterkelijk uit eigen zinlijke emotie en eigen gepeinzen was opgerezen, hare liefde was vrij....
Met nieuwe gretigheid liep ze dan naar het huizeken, waar Johannes op haar wachtte of waar zij op Johannes wachten zou.
Het stond in een nauw en stil straatje, en ze kon 't goed bereiken zonder belonkt te worden. 't Was een laag ouderwetsch gedoe met éen verdiep en een trap vóór de deure. Johannes had het binnenwaarts met kunstigen smaak versierd. Er waren vlakvloers twee plaatsen en een verandah. Hij had de verandah met allerhande groen en gebloemte bezet, en een schuchter blauwig licht laten binnenzijpelen. Daarnevens had hij een weelderige zitkamer gemaakt met open heerd, en alles was er in zoo teere tinten aangebracht dat nievers een blik aanstooten kon tegen een onbehendige verve. Dikke tapijten voerden den tert van voeten en 't lichte geschuif van stoelen onhoorbaar over den vloer. Lage zetels omdeden 't lekkere vuur, dat langs welriekende sperrescheiers opvlamde, en pelsen matten legden onderaan een doezelige zoetigheid.
Deze plaats gaf met een dobbele deure toegang tot de slaapkamer. Hier was met voorliefde het minste hoekje mooi-gezellig gemaakt en midden-in stond de breede sponde, geheel en al met kanten spreien bedekt en omhangen met doorzichtige voolen. Lichtgeel marmer lag op de waschtafel en er rechtover, was een hooge psyché-spiegel ook met licht gewaad omstrjkt. Langs de muren viel, in zwaar gevouw, het thee-rozig behangsel.
Goedele ging zelden op het verdiep, waar Johannes twee liefelijke leeskabinetten en een badkamerken aangelegd had. Het huizeken had overigens 't karakter niet van een blijvende woonste en 't leek meer op een verrukkelijk pied-à-terre, een donzig nest voor schuchtere en angstige verliefden.
't Gebeurde zelden dat hij niet vóor haar binnen was. Ze had halvelings de deur opengeduwd, als hij haar reeds in zijne armen ontving en haar, onder driftig zoenen, telkens bedankte dat zij toch weer gekomen was. Hij staarde diepe in hare oogen:
—Melieve!
—Johan!
Ze lachte hem gulzig tegen, en lei hare hand om zijnen schouder, en leunde met haar voorhoofd op zijne borst. Stille nam hij haren hoed en haren mantel, en ze moest seffens hare schoenen uitdoen en lederen slofjes aansteken.
—Waar ge warme pootjes mee houdt....
Ze waren alzoo geheel thuis. Ze gingen zitten bij den heerd en Johannes wakkerde 't vuur aan, zoodat de vlammen opkrulden en iedermaal een laaie klaarte deden opgloeien in de schemergrijze kamer. Ze zaten naast mekaar. Binst mijmerende stonden, wijl ze sprakeloos in de fonkeling der scheiers staarden en enkel mekaar's vingeren lijze op den rand der zetels dooreen hadden geleid, kwam in huis het verre lawaai van de stad. Geleidelijk zeeg de langzame donkerte en wijder sprong het licht uit den heerd. Ze voelden heel schoone den vredigen samengang van hunne gedachten, lijk een vleugeling van pluimlichte winden.
Naderhand keken ze op naar mekaar en, in een opgaan van teugellooze passie, vielen hunne lijven tegaar. Ze fluisterden vervoerd hunne heete woorden van liefde en hun verlangen brandde hun borste vaneen, in dolle jacht hun bloed opzweepend.
—Ziet ge mij geerne?
—Eeuwig ... eeuwig....
De avond somberde deugdelijk om hen henen, en de klaarte van 't vuur sloeg al breeder uit en strengelde hun beider hoofd in éen laaien ring van vlammen.
—Voele 'k u? Zijt gij 't, lieve?
—Hier zijn uwe lippen....
—Voele 'k u gansehelijk? Me dunkt, daar zullen geen dagen meer komen, en dees is de laatste dag....
—'t Is eene eeuwigheid, die begint.
Goedele prangde hem op haren boezem en heerlijk gaf zich ten geheele over aan 't schrikkelijke geweld van hare liefde.
Ze lag in late deemstering op het bedde, en alles wat om haar was waterde in groene nattigheid weg. Ze hoorde den matelijken gang van haren asem, tot ook dát wijder uit verzuchtte en ze dan overmand in diepen slaap geraakte. 't En duurde niet lang. Verwilderd stak ze hare oogen openen zat seffens overend. Johannes, aan 't voetende gezeten, beloerde met liefderijken blik haar kinderlijke vrees en 't schoon gebaar van haar ontwaken. Hij vatte haren blooten arm en kuste haren schouder. Ze bloosde en glimlachte:
—Ik wist ... niet meer....
Ze was blij dat hij hier was dichtebij, en dat hare schaamte redeloos over haren rugge rilde. De pracht van heur haar rees breed-golvend langs haren naakten hals, en ze las in de wondere doening van zijne oogen, dat ze aldus mooi was en begeerlijk. Ze was gelukkig. Ze was onvoorwaardelijk aan hem en wou mooi zijn om aan hem te blijven. En zoo boog ze over hem en merkte de siddering, die langs zijne leden opging, terwijl ze hem taakte met haar lauwzoete vleesch.
—Zult ge me nooit verlaten?
Hij belook haren mond met een zoen en omsloot haar met versche driftigheid in zijne armen. Ze was zeker, al vroeg ze 't met aaiende stemme, dat hij haar niet verlaten zou. Ze wist wel haren onregelmatigen toestand en 't deed haar dikwijls pijne, als ze bedacht wat er in zijn ander leven lag, 'tgene hij niet met het hare beleefde. Maar dan zag ze de vrome verwijfdheid van Sebastiaan, en ze kon Johannes vergeven wat zij, bijkans in eendere mate, met Sebastiaan voorhad. Niets weerstond overigens aan de sterkte van hare liefde, nog verschoond door het treffend argumenteeren van Romaan. Ze had niettemin niets durven bekennen aan haar broeder en dikwijls, wijl ze Madeleen bekeek, wutelde ievers in een hoek van haar geweten een vreemdsoortige wroeging....
Ze wist dat Johannes haar niet verlaten zou. Al meer en meer kende ze den machtigen invloed van hare struische schoonheid, en ze troetelde haar lijf nu, bezorgd voor een vlekje, dat de matte blankheid ervan breken kon. Ze mocht op Johannes vertrouwen.
—Wordt Madeleen door Romaan verlaten? vroeg hij soms.
Hij wettigde heel gemakkelijk hunnen toestand, en ze dacht er weldra niet meer aan dat er grondelijke moeielijkheden ievers mochten oprijzen.
Langzaam, met sneeuw en vorst, nevelde de winter voorbij. 't Werd vuil weere, en triestige regendagen trokken zich schreiend uit achter mekaar. Ze zaten soms een heel en tijd te luisteren naar 't dropgetjokkel op de vensterruiten of naar 't gewaai van de vlage, gelijk die bij stonden forsig neersmeet in de schouw. Ze drongen tegeneen en rustten, slape aan slape, in zwijgende aandacht. Eene endelooze droefenis woog daarbuiten en alles, langs gevels en daken, was grauw en grijs. Op het glazen gewelf der verandah spetterde de regen. 't Was er een wippen en dansen van ruchtige druppels, haastig achtereen, naar de mate van den wispelturigen wind. 't Hield altemets plotseling op, en Goedele blikte kantewaarts naar Johannes.
—'t Gaat over....
—'t Herbegint.
Ze streelden mekaar's vingeren. Ze knikten in onzeggelijk geneuchte, en 't leelijke weer maakte het veilig huizeken gezellig en warm. Ze waren hier goed. Ze hielden hier van mekaar. Hunne vingeren kriebelden lichte over hunne vingeren....
De dagen verlengden aldoor en, na den regen, glom het eerste gelach der zonne.
De Lente kwam precies zoo subiet, zonder overgang. Een teer blauw geluchte welfde hooge en diepe boven de stad zijn fraaie bogen, en daaronder speelde 't gestraal van den frisschen dag, even gebroken door het tijdelijk verkeer van wattige wolkskens. 't Gebeurde in waarheid zonder overgang. Ende Maarte keerden alhier de zwaluwen terug en in den beginne van April schoten tallenkant langs warandewegen en beplante lanen de sapvette knoppen. 't Getwijg wiegelde met tenger groen, eer de maand ten halve was verloopen, en Mei was er rijzekens, als de kinderen op strate reeds met kevers speelden.
In de stille steeg, waar ze nu met nieuw verlangen het huizeken vulde, beluisterde Goedele het kleine stemgeluid der bengels:
De zang was haar een liefelijk pleizier. Ze tastte erlangs de blijheid van het versche getij en de zilveren wappering van de zonne. Ze glimlachte. Johannes zat bij 't raam aan 't schetsen. Ze staarde naar hem en ging na de struische lijn van zijn rugge, het somber schouwspel van zijn hoofd en dieper, vlak boven de witheid van zijn teekenboek, de schoone sterkte van zijn aangezicht. Ze taakte permintelijk den forschen bouw zijner schouders en verwijlde naderhand om 't behendig bedrijf zijner vingeren. Ze was vol bewondering voor hem, omdat hij pront was en krachtig en groot. Een djentelijk vuur van den dag trilde tusschen 't menig geplooi van de venstergordijn en viel helstralend op zijn rechterhand. En daarmee hoorde ze klaar bijzend, ginderbuiten, het luttel gerinkel van 't lied:
Vliege—vliege—vleugeken,
Dat beesteke gaat naar 't meuleken....
Ze zag in hare gepeinzen, 't profijtelijk gepeuter van teere kinderpollekens om 't langzame lijf van de kevers, de ongedurige flikkering van hun loerende oogen, en 't kraken van hun broekskens, terwijl ze op hun knieën voortklefferden. Ze verzinde dat de meidiertjes endelijk opvlogen, en 't was dan seffens een juichend handgeklap, een zot jubelen van al die keelkens.... Ze tuurde naar de zonnevlek langs Johannes zijn werkzame vingeren, en ze glimlachte vergenoegd.
Zoo omleuterde de jonge Lente haar herte. Ze zei:
—Johan!
Hij keek op, en zijn donkere oogen hadden elk een sterreken van het goede voorjaarslicht. Ze wenkte zoetekens met haar hoofd en hij kwam over haar buigen. Ze blikte in zijn wezen en vroeg:
—Waarom zijt ge bezig, zoo ijverig ... en zoo verre van mij?
—Ik maak entwat—'k en wete niet klaar.... Ik heb overal bloemen in mijn hoofd en ik zie overal gulden plantsoen. Ik peinsde dat ik 't zoo neerleggen kon, in lijnen....
—Niet waar? Allemaal te gare een groot perk van diverse kleuren?... Kom bij me. Ik heb in mijn hersens een ringende vlucht van vogels, en ze kwinkeleeren dooreen. Luister eens naar uw eigen....
't Steeg daarbuiten heel zacht en deugddoende, soms lijk een bimmeling van klokskens:
Goedele's haar kriebelde om zijn neuze en lager bukte hij, fluisterend:
—'t Is 't nieuwe seizoen, melieve.... Nu juicht tallenkant de liefde die hier vóor maanden te juichen begon, hier eeniglijk. Nu klatert het zonnevuur en laait op met den vlammigen brand van ons lijven. Zijt ge gelukkig?
—Bemint ge mij?
Ze lachten alle twee en brachten hun gretige lippen samen. De zonnestraal, die noesch door de reten van de witte gordijn was binnengedrongen, bleef nog een wijlken langs de sporten van Johannes' leegen stoel lanterfanten en duisterde geleidelijk weg.
Zoo leuterde de jonge Lente.
Andermaal was de nanoen overheerlijk. Ze besloten dan dat ze de stad zouden verlaten en vermeien in de opgroenende velden aan den rand van het aloude Zeuniërwoud. Ze vertrokken met den trein en vonden het prettig, zoo te gare zitten in het zoevende coupé, tegeneengedrongen, matelijk geschokt op de wippende kussens en kijkend, met kinderlijke achtzaamheid, naar 't voorbijjagende landschap. 't Was eerst het sombere zicht van de buitenwijken der stad, de zwartdampige fabrieksschouwen en de grauwbesmookte daken, de vuile muren beplakt met hel-schreeuwende reclames of beschilderd met namen van ruchtige firma's. Stilaan, na de rote lage werkmanshuizekens, rees een olmenlaan en lag verder een malsche weide open.
—Waar zijn we hier?
—Heelemaal buiten de poorten ... de vesten over ... en Brabant in....
—Ei? Kijk daar!
't Was, bezij de baan, een groote kudde schapen, die schuchter tegen den barm verdrongen, roerloos te wachten stond, tot de vervaarlijke stoomvaart voorbij zou daveren. Goedele behield een liefelijk beeld ervan, lijk de beestjes daar in 't zilveren zonnegeweld wit opwolden, hun stokkepootjes vreesachtig te gare en hun koppen bovenuit, al te zamen gerokken naar 't veilig beschut van den barm. Het was alsof zijzelve met eendere angstigheid een duurbaar leven had te bergen, en ze roerde haren arm om zekerlijk het buigend lijf van Johannes te voelen. De zonne spetterde lustig tegen de ruiten....
Als ze kort daarop moest afstappen en de statie doorging, meende ze dat de treinbediende haar met zonderlinge aandacht bekeek en blikte ze bang ommentweere, verveerd dat ievers een vijandig oog haar betrappen mocht. In 't open veld, heinde en wijd bespikkeld met springjeugdig plantsoen, lag voor haar een onendige peiselijkheid en algauw vergat ze de wereld van koude muren en valsche verhoudingen om mee te leven met de sappige natuur. Hier vooral meende ze de waarheid te tasten van Romaan's vrijzinnige theorieën en ze werd dronken van de hevige lucht.
Ze hing aan Johannes' arm. Ze roken allebei zwijgend den sterken geur van het hoog-wassend gers, en het tokkelig sterregedoe van de menige meerschbloemen draaide zot en grappig in hunne hersens. Ze verlieten de wegels en torten in de dichte beemden, en 't was een versche leute iedermaal ze struikelden in 't harrewarrig gewas of plots vóor hun voeten een jonge puit opjoepen deden.
—Aai-Heere! wat hebbe 'k geschrokken!
—Jrsst!... wipte de puit.
En een rilde weikerse bibberde even tenden haren slanken steel, waarlangs hij te lore was gesprongen....
Ze liepen een beekje over en stonden hijgend te lachen aan den anderen kant. Goedele bloosde tot achter hare ooren. Ze drilden met het waterken mee en bleven altemets neerhurken, waar de oevers breeder werden en een schoone partije lischriet heen en omme waaide onder de aaiing van een heimelijken wind.
—Wordt ge moe, lieve?
—Wat zou ik!
Ze staarden naar het spel van de zonne langs de klein-klotsende golfjes en hoe daarover meteen een spinnekobbe langebeende, patjinkel-patjokkel, op al haar grootste gemak.
—Ze blijft stille....
—Ze peinst.
Een koppel waternaalden zegen bibbervleugelend neerwaarts en zetten zich nevenseen op een drijvende blare. Alles was voor Goedele ongezien en wonderbaar. Ze wist geen weg met hare gulzige nieuwsgierigheid en ze lengde haren hals naar het ruchtlooze water, waar zoo verschillig een intense leven aan 't roeren was. Onder de klare vlakte deed een salamander lui waggelen haren kronkel-krommen steert....
Ze stonden naderhand recht en, hand in hand, huppelden verder, zat van 't schoone licht en bedwelmd door den struischen reuk der meerschen. Hunne vingeren waren ineengehaakt en ze blikten benedenwaarts in 't diepe gers, waaruit, bij elken stap, een zwerm gevleugelde dierkens opwolkte en uit mekaar stoof. Ze vertrapten de zaadzware hoofden der halmkens.
Uit een laag korenveld rees in noesche vlucht een leeuwerik omhooge. Zij stonden seffens te luisteren naar zijn heerlijk getater en keken op, hem navolgend tot tegen den schitterenden hemel. Hij kwetterde maar gedurig en steeg met stage verduldigheid.
—Ziet ge 'm nog?
—Wacht ... ja ... ja....
—Langs die luttele watte ginds....
—Ik zie hem!
Hij was een klein zwart puntje geworden en nog warrelde in blijde schatering zijn juichende lied. Hij ging òp. Al bewoog hij naar rechts noch anderzijds, al bleef hij ginder donker-puntelen tegen het stralende gewelf, al was hij nu bijkans een stofken, zonder gedaante en levenloos—òp, hooger en hooger, kleiner en kleiner, òp ging hij! Ze voelden 't allebei. Hunne oogen kittelden van 't staren en droog was hunne keel. Ze hielden haast hun asem in en fluisterden:
—Nog...?
—Een zierken....
—Hij is weg!
—Neen!
—'k Hebbe hem weere....
—Ho!... Ho!... Ja....
Een verraste kreet ontviel hun meteen. De leeuwerik daalde—daalde—plots zwijgend, plots grooter wordend, een doode massa, die straks zou neerpletsen, met een akeligen stoot, op den harden grond.... Maar kijk! hij streek, al met een keer levend opnieuw, dicht bij de eerde zijlings weg en dook zachtekens in het groene koren.
Goedele wendde hare oogen naar Johannes en een tijdeken lachtten ze malkander tegen. Dan liepen ze weer door en hun hoofd was nog vol van de hevige straling, die ze langs den diepen hemel hadden opgenomen.
Bij valavond bereikten ze een groote hoeve en daar konnen ze een schel hespe krijgen met roggebrood. Ze waren waarachtig uitgehongerd en nooit hadden ze meer smaak in 't eten. De zware boerenkost was hun licht en ze hadden danig pleizier, de eene om de aardige gulzigheid van den anderen. 't Was hier een lage kamer met zwart-eiken zoldering en twee groen-geruite vensters. De roode glans van de zonne hing gulden ranken erlangs, zoodat in huis een vreemd purperen licht schemerde, hier en daar opschietend langs de bolle bulten van het koperen kookgerief. Onder 't blauwachtige schouwkleed zat ten halve in de donkerte de oude pachteresse, grijs-geschort en gebukt in de vouwen van haren gelen borstdoek. Ze was daar een beeld van eenzaamheid en stilte, van eendere verve als de doodgaande dag en zwijgend als de nacht, die zou komen. Ze had ook in deze kamer die albeheerschende beteekenisse, zoodat Goedele noch Johannes de zoetigheid van 't geluchte haast niet storen dierven en zich spoedden om weer vrij te zijn in den open buiten.
Maar buiten was nu de wonderlijke avond aan gang en ze geraakten seffens in de stemming van de droomerige stonde. Ze gingen stille arm aan arm, langs verlaten wegels woudewaarts, en keken mijmerend naar hunne dobble schaduw, die schuins tegen de barms oprees of verder in gedoken grachten wegzakte. Heel wijd, waar 't endelooze geboomte somberde, klonk de matelijke roep van een boschuil.
De avond weefde allerzijds een doorzichtig gewaad van goudgele en oranje en warm-roode tinten, en de hooge populieren stonden rekewijs aan den rand der beemden, met bronzen stam in 't zachte licht. Rijzekens streuvelde een blood gewaai erlangs, en een hoogste blaadje wiegelde tenden het roerloos getwijg, daarboven danig zwart tegen 't groen-blauwe deemsteren van den hemel.
Ten oosten nevelde de grauwte al dikker en dikker en, als ze zich ommekeerden, zagen ze 't donkere schaliedak van de hoeve mee vergaan met de duisternis, die ginder trage werd opgestapeld. Even riemde omhooge langs de schouw een lintje witten damp, en 't begon heel subtiel rond te ringelen, wispelturig en speelsch, tot het openpluimde en uiteendonsde en dood was.
Goedele drong dichter bij Johannes aan. In haar rustte al 't geweld van den schoonen dag en ze had nu een zachte behoefte om 't niet in gichtigheid weer op te jagen. Ze wilde rustig zijn. Ze voelde zich meegroeien tot eene effene vrede, met den peiselijken avond, en ze zou niets hier breken, noch door onsierlijk gebaar noch door kwetterend gezegde. Ze leefde even sterk als in den nanoen, maar 't was tegenwoordig een bewustvolle, rijpe leven, de moutere uitslag van 't schaterend rumoer over dag.
Sprakeloos gingen ze en drongen binnen 't nachtlijke woud.
Hij vroeg of ze entwat vreesde. Het docht hem dat hare hand beefde en ze meteen de bangheid taakte, die onder 't somber gewelf der beuken varende was. Hij omvatte hare leen en drukte haar lijf zoetekens tegen het zijne. Ze blikte naar hem dankbaar op en hij zag een vluchtige straling opflikkeren in hare oogen.
—Weent ge?
Ze boog haar hoofd diepe aangedaan en schudde 't nadien ontkennend. Ze stamelde:
—Het is hier alles zoo plechtig, zoo heerlijk....
Hij zei dat het de endeloosheid was van hunne liefde en, trage wandelend liet ze zich geheel aanleunen tegen hem. Ze waren alzoo, te gare, éen schuivende schimme, éen wezen, en hun asem joeg opwaarts, bijeenwaaiend langs hun voorhoofd tot een streelende lauwte. Ze gingen door. Ze wisten niet waar de weg hen leidde en hoe dees gaan zou ophouden; maar zij en hadden geen zicht voor toekomstig gedoe, zoo ganschelijk waren door huidig geluk vervuld hunne begeesterde zielen. Hij vroeg:
—Zijt ge nu weer rustig?
Ze knikte en drukte innig haar hoofd op zijnen schouder.
Nievers hadden ze ooit in zoo zwijgend en vredig een nacht gewandeld en hunne liefde heerschte hier in almachtige meesterschap. Goedele wendde altemets hare blikken achterwaarts: waar, alginds, tenden een klare holte het stille woud begon, zag ze nog een vlekje van den hemel, donkerrood geverfd en smeulend in schuchtere asschevonken. Ze was uit de klaarte gekomen, uit het wijde dal, dat zonder leven wegdeemsterde, en ze tort nu in het zwarte bosch, zich veilig voelend, heel lijze, aan Johannes' arm. Ze spraken weinig. De plechtigheid van deze eenzame donkerte drong binnen hunne ziel en ze wisten dat geen woord tegenwoordig welsprekend kon zijn. Bijwijlen keken ze op naar mekaar en schouwden, trager stappend, in mekaar's gezichte, en de endelooze teerheid, die in hunne oogen straalde, was een vrucht van de heilige stilte.
Zoo was de stilte.
Alleen hun voeten ruischten over het mulle stof en raakten soms een doode takje, een springende kei, een teurfel graseerde.... Van weerszijde reikten het ondoordringbare heestergedoe en 't sterke geboomte en, tallenkante, als een ontastbare muur, de éenige duisternis. Heel verre steeg even 't geraas van een stoomwagen of 't rollen, altijd door, van daverende wielen. Maar 't was een doezelinge wijd op den achtergrond, en 't en taakte bijkans de stilte niet, de heerlijke stilte, 't schoone bedrijf van dezen rustigen nacht.
Ze drukten malkanders hand. Ze waren aaneengestrengeld en hunne vingeren sleerden langs hun staag-gaande lijf. Johannes drong bij stonden dicht aan tegen Goedele, en, alsof hij een vrage had gedaan, antwoordde ze fluisterend:
—Ik ben gelukkig....
Dus was hare stem geenszins een stoornisse van de stilte, maar een deel van de stilte zelve, een schakel van het gulden nachtgeheim. Want hun minste gebaar weefde mee in 't gebouw van de àl-zoete harmonije en spinde een draad van het broze gewaad der stilte. De stilte bleef omdoen de mooie werking van den schuivenden tijd en van hun stralende liefde. En zoo gebeurde 't dat Goedele sprak, alsof Johannes een vrage had gedaan.
De weg verbreedde meteen. De boomen, die boven de bane hunne takken tot een dicht gewelf hadden vereend, gingen vaneen en stonden in ronde rote. Uit den hemel viel een aarzelend licht en kwam onderaan bibberen langsheen het roerloos getwijg.
Ze torten niet verder. Ze blikten daarboven en tuurden in 't zwart-blauwe geluchte, naar ginds, waar duizenden sterren optikkelden, in wonderbare krioelinge. Hunne lippen krulden rijzekens omme en ze beloerden verrukt 't gefonkel van den ontzaglijken hemel, die over hen, in zilverig gedrup, zijne wijdsche blijheid uitstortte. Overal zijpelde het zachte licht en 't wielde menig de tinteling ommentweere langs de bolle diepte, allerzijds raderkens draaiend van kostbare juweelen. 't Was een kleurgedaver zonder ruste, al kransen en roerende ranken, al weelde en djentige rijkelijkheid, holderdebolder dooreen, hel en prillevend en speelsch. 't Vulde alom de ruimte, 't daalde precies, 't omvatte hunne slapen en 't fleerde langs hunne vingeren. Johannes murmelde, dichter komend:
—Verwijder u niet....
Goedele zei, begeesterd, ontrukt aan de hardheid van de eerde:
—Stil.... Ik sta in het licht.
Op dees oogenblik was geen minste leegte meer tusschen hunne lijven, en tegare sloten zich hunne gepeinzen aan. Hooger dreven ze, waar geen gevaar hun machtig leven kon bedreigen en geen verwijt bezeeren het lieve bedrijf van hun ziel.
't En was geen duizeling, die rapper hun bloed door hunne leden joeg. Ze waren vervoerd, zwevend in 't onmetelijk geluchte, waar duizendvoud ringelde 't beweeglijk gesternte. Ze hadden geen verlangen. Ze beleefden in trage stonden de gebeurende voldoening van al hunne lusten. Hij omarmde haar, smeekend:
—Verwijder u niet....
Ze stotterde, nauw hoorbaar, haar hals uitlengend en pinkend met hare wimpers:
—Ik ... ikke ... ikke....
Ze vond niet het woord—daar was geen woord.... Daar was de zalige stilte, de stilte vol van 't zilvertjokkend geluid der sterren.... Toch de stilte, die niet te storen was.
—Houde'k u? Hebbe'k u? U ... u...? vroeg hij, en 't was lijk een verre gedruisch, waarlangs belde het lichte sterrenspel. Ze voelde hem tallenkant. Hij was niet buiten haar. Waar ze al tastte, hij was aanwezig en ze voelde dat hij aanwezig was. Hare oogen werden nat en het tikkelende vuur van den hemel begon te wemelen en weg te doezelen in nartige vlakten. 't Deemsterde haast ten volle en ze sloot hare oogen. Geleidelijk keek ze zijlings naar Johannes en liet haar hoofd zinken op zijnen schouder. Ze verging precies, binstdat hij zonder gretigheid, mee met de peiselijke doening van den nacht, zijne lippen op hare lippen drukte.
Als ze tot bezinning geraakten werden ze ongedurig. 't Was nu het gebiedende vleesch, dat gulzig werd, en ze stapten haastig door, ten geheele overgeleverd aan de foltering van hunne driften. Daar hing geen geheimzinnigheid meer onder het roerlooze lover en hunne voeten roefelden onvoorzichtig in 't opwippende zand.
Ze verlieten 't woud. Ze troffen verder den trein en zaten in 't coupé dicht naast mekaar, met zondige gepeinzen. Heel de onstuimige sterkte van hunne passie rilde door hunne leden en ze taakten malkanders handen, om de lauwe matheid van 't bloote vel te voelen. Ze spraken weinig. Hun asem was heet.
—Waar zijn we hier?
—Bijna binnen de stad.
Ze legden een geveinsde onverschilligheid in hunne woorden, maar al hun gedachten vloeiden saam tot éen gichtig, woelig, zinnelijk beeld. Ze gaven zich over, zonder strijd, aan hun brandende koortse. Ze deden niets om de brutale tempteeringe uit hun lijf te krijgen. Alleen veinsden ze een oppervlakkige vreedzaamheid, beschaamd voor malkanders brandende blikken.
't Gedruisch van de stad en 't geharrewar van menschen en sjeezen, de klaterende straling der lichten en 't zware geluchte, dat hier te wegen hing tusschen de hooge muren, 't hitste allemaal meer en meer de hevige jeukte hunner lusten—Ze drilden nevenseen, geen onwegen zoekend om ongemerkt te worden, zonder geduld en zonder mate. Ze keken niet op naar mekaar....
Als ze op een ende 't kleine huizeken binnen waren en nu seffens weer ganschelijk alleen in de welriekende nachtkamer stonden, wilden ze zich niet langer meer bedwingen. Hunne armen strengelden woest om hun leen en hun hijgende monden vielen, met een schok van hun gansche lijf, te gare.
't Was hier donker. De straatlanteeren speelde heel stillekens met vierkante lichtjes langs de beloken venstergordijn.
De aanhoudende slagen van 't noodlot hadden gevaarlijk tante Olympe aangetast en, in haar ouden geest, was ze een dwazen schrik aan 't voederen. Al wat gebeurd was, al 't leelijke en 't onherroepelijke, vond een oorzake in den onregelmatigen toestand van Romaan en Madeleen. Ze schuddebolde en pruttelde al zuchtend:
—Onregelmatig—en zoo lastert gijlie God.
Romaan en hoorde 't meerendeels niet en Madeleen, die geen kwaad bedreef, en geloofde niet dat ze gestraft moest worden. Tante Olympe's klagen werd dan ook weinig in acht genomen en Madeleen beperkte zich met een klein antwoordeken, berustende in de toekomst, die beter zijn zou.
—Ge moet trouwen, zei tante Olympe.
—Dat komt wel ... later, zei Madeleen.
Maar de dagen verliepen in grijs verdriet en tante Olympe broeide hare angsten. Ze zat nu uren lang, binst den nanoen, te bidden en te peuteren om de korrels van haren paternoster. Dat en stilde haar niet. Al dieper en dieper knaagde de oolijke vrees en Ons-lieve-Heerken, dat zij zich altijd zoete en medelijdend had voorgesteld, werd in hare hersens een schrikkelijk figuur, een toornig gezichte met wegend verwijt. De oogen van Ons-lieven-Heerken waren twee vurende karbonkels, zonder deernisse, zonder barmhertigheid. Die oogen geboden voortdurend:
—Ze moeten trouwen!
En 't was voor tante Olympe een donderend gebod. Ze had schoon te bidden heele reesems verduldige rozenkransen, ze had schoon de medehulp van Onze-lieve-Vrouwe in te roepen en de tusschenkomst van den heiligen Antoon, die in alle omstandigheden zoo braaf en genadig was geweest—niets baatte. Onophoudelijk hoorde ze 't vreeslijke gebod.
's Nachts kon ze niet slapen. Ze draaide en herdraaide haar mager lijf onder de sargie, ze dook haar benauwde wezen, ze krinkelde thoope tegen den muur. Hare lippen prevelden de vele wees-gegroeten en hare vingeren waren gestadig saam, in vrome houding. Ze had geerne een schoon gebed verzonnen, zooals er met koude letters in haar kerkboek gedrukt lagen, maar hare zinnen waren verward en ze zou nooit drij woorden te reke kunnen dichten. 't Was een haastig wees-gegroet, dat over haren mond dibberde.
Ze stond heel vroeg op en ging met roode oogen zitten in de keuken. Wat ze dagelijks 't eerst hoorde, was 't leutig gezang van Mariëtte en telkens maakte ze algauw een kruisken over haar gelaat en haar borste, peinzende:
—De zonde is hier tallenkant in huis....
Zij en at bijkans niet meer en Madeleen moest halvelings kijven, om haar 's noenes aan tafel te te krijgen. Zoo werd ze uitermatig zwak en tenden de Lente kon ze uit haar bedde niet meer.
Romaan, die dat pover bedrijf onachtzaam had bijgewoond, werd nu meteen getroffen door al dat groote verdriet. Hij kwam op een morgen bij de sponde staan en nam voorzichtig de beenderige handen van het wijveken. Hij sprak met aandoening, bad dat ze beteren zou, zich niet laten weghongeren alzoo en koeragie hebben.
—Koeragie, tante. Ze zuchtte. Ze vroeg:
—Koeragie?
De blosjes, die voortijds zoo liefelijk een verve legden op hare kaken, waren weggezonken in de algemeene bleekte van heur aangezicht. Ze stamelde:
—Ik kan niet ... ik kan niet, jongen....
Hij streelde hare vingeren. Hij beweerde dat ze wel kon, als ze zich nu eens een beetje dwingen wou. Ze moest geen groot geweld doen en haar eigen niet bezeeren. Alleen toegeven, en redelijk zijn....
—Niet waar, tante?
Ze glimlachte droeve. Ze wist wel dat hij goed was en deugdelijk—maar ginder hooge spookte de vervaarlijke gramschap van Ons-lieven-Heerken. Met vreesachtige aarzelingen zei ze 't hem.
—Mag ik het u zeggen?
Hij kuste haar op haar voorhoofd, en ze zei 't hem, al weenend. Al 't ongeluk dat gekomen was en al 't ongeluk dat nog komen zou, ze droegen hier gedrijen de waarachtige schuld ervan.
—Gijlie hebt 't bedreven, en ikke, mijn jongen, hebbe 't geduld. Waarom heeft Madeleen u dat allemaal niet uitgelegd? Hoor eens.... Waarom is uw gang dweers tegen den wil van God? God is de sterkste.
Ze taterde zoo een heel en tijd, tot ze moe werd, tot haar asem te kort schoot en ze dan midden een woord haperen bleef. Hare oogen vielen langzaam toe. Ze fluisterde:
—Wilt ge mij niet begrijpen?
Hij drukte haar gewillige handen. Hij had zelf te veel geleden om leed van anderen te stichten. Hij verwonderde zich dat tante Olympe in waarheid leed droeg. Hij boog zich, hij knielde om dichte bij haar te zijn. Hij streek lijze over haar slapen en bezag haar lange, zooals ze daar klein-hijgend te rusten lag. Hij lispelde:
—Tante Olympe, slaapt ge?
Hare lippen roerden en een glimlach speelde erlangs. Hij zei:
—Tante Olympe, wij zien u allemaal geerne. Ja ja ... tante Olympe ... we moeten wij u gehoorzaam zijn....
Hij voelde zelf de aandoening komen en kittelen in zijn neuze. 't Docht hem dat al zijne theorieën tegenover het tastelijk dood-gaan van deze goede vrouw nietig werden en zonder werkelijken uitslag. Wat was hier de macht van eene utopische bespiegeling? Hij werd het in een slag van zijne zenuwen gewaar: het zou een schoonheid zijn van zijn ziele, die uitblinken zou, als hij nu tante Olympe, spijts de rhetoriek van een bovenzinnelijk stelsel, wou helpen. Zijn gemoed brak, binst den troost, dien hij in ontroerde gezegden haar gaf:
—We moeten wij doen wat gij zegt.... En het is zeer waar, al wat ge zegt.... Bekijk me eens....
Ze was moe en trage hief ze hare wimpers op. Dankbaar keek ze naar hem en hij taakte de teere liefde, die hare blikken omstraalde.
—Bekijk me..., ik ben immers uw zoon ... ik zal trouwen met Madeleen. Zult ge spoedig weer genezen?
Ze knikte. Ze bleef hem bezien en ze grabbelde gretig met haar bevende vingeren naar zijn hoofd. Ze zoende hem en hij voelde de snikken opschokken in haar lijf. Ze kon niet spreken. Ze was danig gelukkig....
En ze genas ook. Ze liep lijk te voren ijverig en gedienstig de kamers rond en, na een paar weken, ontbloeide de pleizierige blos op 't tjoppeken van haar kaken. Het huis was nu vol van de nieuwe gebeurtenis en Romaan was tevreden, omdat alles zoo vol geraakte. Hij was wel een beetje verlegen als hij de zaak aan Johannes uitlegde, en daar kwam dan een kleine koortse langs zijn woorden. Johannes beluisterde hem zonder spreken, al spelend met zijn rietje langs de reetjes van den vloer. 't Gesprek liep heel zonderling ten ende en een kilte bleef haperen in 't geluchte.
Voor Goedele was 't eene ontzettende verwondering. Ze werd teenemaal ongemakkelijk en, in haar boezem, schartte een onbekend gevoel.
—Trouwen!
Het woord weergalmde in haar hersens en 't deed meteen een heele doening naderen, die—sinds wanneer?—och! al zoo lange verwijderd was. Als hooge schaduwen togen de vroegere beelden voorbij, en de schrikkelijke vaart van al die groote donkerten bracht een zware angst in haar hert. Wat was er nu gaande? Ze had het gevoel dat men haar verliet. Ze had de verschooning van haar handelen gevonden in Romaan's onregelmatigen toestand. Nu liet Romaan haar in den steek. Ze was kwaad. Ze was nijdig vooral op Madeleen. In de grondige demoralisatie, waarin ze zich had laten meeslepen, meende ze dat Madeleen nu ophield te blijven wat Goedele nog was, om iets te wezen dat Goedele niet meer vermocht te worden. Ze had de wettige sensatie daarvan.
—Madeleen verheft zich!
't Rinkelde in haar hoofd en 't verlamde hare leden. De lieve geur van gindsch zoete slaapkamer kwam redeloos opwalmen in haar neus en—was daar iets viezelijks in, tegenwoordig? Ze verklaarde niets aan haar eigen. Ze worstelde tegen een hardnekkig geknaag van puntige gepeinzen. Ze worstelde tegen de massa van haar gansche verleden, dat opzuilde tallenkant bovenmatig en bedreigend. En ze dierf niet Romaan tegenspreken, hem toeroepen dat hij eene lafheid beging. 't Was wel een teeken dat ze voelde hoe zwak en lage zijzelve was.... Ze merkte 't.
Veertien dagen bleef ze thuis. Ze wilde Johannes niet ontmoeten. Ze was klein en leelijk.
—Madeleen verheft zich!
Daardoor was zij, Goedele, klein en leelijk. Ze bleef thuis. Ze verbood aan Sebastiaan haar nog op te zoeken. Ze zei hem dat ze groote rust noodig had. Ze leefde dan, nietsdoende en sprakeloos en lui. Ze zette zich viermaal vóor haar schrijftafelken, te wege een langen brief voor Ameye op te stellen. Ze ging traagzaam wandelen in den tuin, bezij de rote leeljen en de hoopen bloedende rhododendrons. Vaak kwam vader trippelbeenen nevens haar, al vertellend met blijde gebaren van een nieuwe uitvindinge.
Andermaal ontmoette ze in schaduwrijke diepten het witte gezicht van grootvader. Ze voelde telkens een wreveling in haren nekke en wees dat hij van kant zou terten. Hij en vreesde haar niet meer; zij werd het ganschelijk gewaar. Hij bleef haar grijnzend aanstaren en puntte spotachtig zijn scherpen wijsvinger uit naar heur. Een oolijke uitdrukking lag te kriebelen in zijn oogen en maakte haar lastig.
—Ga weg!
Hij bukte zich, rechtte zich daarna heel langzaam op, opende zijn diepen mond en hief, gek-doende, zijne wenkbrauwen omhooge. Een ratelend gerucht steeg uit zijne keel. Ze wilde hem zijwaarts duwen. Hij sprong naar achteren en draaide om den stam van een boom, voortdurig zijn lachend wezen wendend naar haar.
Ze stapte haastig voorbij en dacht:
—Hij weet entwat.
Zijn lach waggelde achter haar en dook wijder weg in het duistere gebladerte.
Ze doolde aldus langs het zwijgende huis, dag aan dag, opvretend haar heimelijke lastigheid. Ze kon op een ende niets meer verdragen, niets van wat hier de dagelijksche doening was en de spokige eendelijkheid van al deze sprakelooze gezichten. Ze wilde niet langer bedwingen den drang, die haar opzweepte om het doodsche geluchte te breken, om de menschen lijdelijk te maken, die daar nu ommegingen met ongezegde doelen, elk op zijn eentje versteend in zijn zwijgen.
Ze wou Justa wegjagen. Ze botste aan tegen de bedaarde koppigheid van moeder.
Ursule, sinds den dood van Wiezeken, gevoederd door herlevende hoop, was haast geheel genezen. Ze zat in haren leunstoel hare toekomstige werking te verzinnen: Romaan weer thuis en Goedele saam met Romaan aan 't woelen, aan 't zwabberen met gretige vingeren, aan 't garen het ontzaglijke geld. De fortuin van Sebastiaan zou erbij vloeien ... en naderhand 't vele goud nog van een rijke schoondochter....
Uren zat ze zoo en niemand stoorde haar. Ze dichtte een grootsch plan. Ze geraakte er niet toe te denken dat misschien Romaan niet thuis zou komen en dat Goedele tegenstribbelen mocht. Ze had hare gansche heerschappije weer in handen en geen wil zou weerstaan aan haar wil. Ze bouwde in hare hersens de machtige machinatie die zou endelijk ommedraaien, naar heur volle goesting, met geweldig raderwerk.
Als ze hoorde dat Goedele tegen Justa opschoot, neep een strakke strengheid hare lippen te gare tot een bleek streepken en stond ze verontweerdigd rechte. Seffens moest Goedele vóor haar verschijnen. Ze beet haar toe:
—Wat is 't?
Goedele zette zich, onverschillig, zonder ommezien, neer vóor 't klavier. Korter hakte het stekkig gezegde:
—Wat is 't?
Goedele glimlachte. De hardheid, die zoo puntig in Ursule's oogen kon opflitsen, blikkerde nu ook in hare oogen op. Trage, al rilde even hare hand, duwde ze met haren wijsvinger een klinkende toetse neer. Ze zei, lage, onverkennelijk:
—Niets.
Hare wimpers vielen toe om naderhand met een rappen wip, weer wijd open de witte straling van haar blikken te toogen. Ursule ging nevens haar staan en smeet koortsig het klavier dichte. 't Gaf een luidelijken slag, en ze bleven allebei daarna een tijdeken roerloos.
Goedele voelde haar wezen heet worden. Ze richtte zich met geveinsde onverschilligheid op en tort stille over het tapijt, niet opziende naar heur moeder. Al gaande liet ze hare hand lui sleeren langs het tafelberd, ten teeken van onbekommerde rustigheid. Ursule vroeg:
—Ge hebt Justa doorgezonden?
—Dat jong walgt me.
—Ge hebt ze doorgezonden?
—Ja....
Ursule stoop zich naar heur en naderde. Ze riep ineens:
—Maar wat meent ge? En ben ik, hier niet? Mij wordt voortaan, en mij alleen, en zonder tegenwoord gehoorzaamd! Gij hebt mij noodig, gij en Romaan. En ik heb ulie noodig, alle twee. Het is nu de tijd dat de sterke samenwerking eene werkelijkheid moet worden. Het hoofd van dat alles, dat ben ik.
—Ik begrijp u niet.
—Gehoorzaam zonder begrijpen. Ik ben het hoofd zeg ik u. Justa blijft. Romaan....
—Maar hoe wordt Romaan hierin gemengd?
—Eens staat hij daar, nevens u.
—En Madeleen?
Goedele merkte hoe subiet op dees woord de groote woede van moeder wegschokte in een flauw ophalen van schouders. Ze zag plots wat moeder zich inbeeldde, wat, na Wiezeken's dood, stilaan een zekerheid was geworden in haar geest, en waarover ze zoo lange aan 't mijmeren zat, alleene, in haren zetel. Ze zag 't, en ze had nu een leelijk geneuchte, omdat ze 't gansche gestel omverre kon werpen, omdat ze moeder's oppersten hoogmoed kapot kon slaan. In deze mate was hare ontzenuwing gevorderd dat ze behagen vinden zou, op dit oogenblik, in moeder's leed. Ze zei:
—Laat Romaan met Madeleen....
—Ik weet wat ik laten mag.
Ze herzei, met stiller stemme, buigend in gemanierde woordklanken:
—Laat Romaan met Madeleen.... Het is nu een feit, dat ze trouwen zullen.
Ze had zich niet voorgesteld dat zoo geweldig moeder's smert zou zijn. Ursule wankte en haar schrikkelijk lijf schokte kantewaarts. Ze neep haren mond krampachtig toe en liet hem nadien vierkantig openvallen, al stootend en stotterend om een klaar woord uit haar kele te krijgen.
—Trouwen ... trouwen....
Ze wrong de ratelende geluiden thoope, en daar siste een snijdenden klank tusschen hare tanden. Ze wilde alles uitzeggen te gelijk wat zoo herre-kaderre in hare hersens klabetterde en ze vond geen zin. Ze steunde tegen 't klavier en de losse pateelkens van de keershouders rinkelden bij haar minste gebaar. Ze was bleek als een doek, en hare lippen werden blauw en droog. Een onzeglijke haat vuurde in haar oogen. Ze reutelde:
—Ge liegt!
Hare tonge lag precies vaste achter hare tanden. Omdat ze niet spreken kon, niet uitschreeuwen al wat in haar kop zich ophoopte, schoot plots een vreeselijke woede op naar heur hoofd en begon daar te gloeien. Hare handen grabbelden naar een stoel, vatte dien, als ware hij pluimlichte, bij de sporten en, in blinde gramschap, hief hem omhooge om met lawaaierig geweld hem tegen den vloer te werpen. Hij stortte met een sterken slag neere en brak.
Ursule stond nu ontzet, zonder machte, en keek smeekend op naar Goedele. Ze vond de woorden terug, die zoolange teugelloos en onvatbaar zich hadden verwijderd, en ze bad hare dochter, dat ze de waarheid zeggen zou.
—Ge moet de waarheid zeggen.... Ge moogt mij niet folteren. O-God! zoo foltert ge me. Waarom? Wat zijn uwe inzichten, mijn kind? Als ik u ruw aanspreek, moet ge me telkens vergeven, seffens. Ik ben zoo dikwijls vernederd door u, en dat maakt me uitzinnig. We zullen Justa wegzenden. We zullen een schoon huizeken gaan bewonen, buiten, in 't loof. Niet waar?... Zeg dat ge me bedrogen hebt.... Hoe hebbe 'k dat toch kunnen gelooven!
Goedele antwoordde niet. Ze had zich bij 't venster neergezet en tuurde in den tuin, die daar zoo wonderlijk met noesche zonne lag beklad. En Ursule en hield niet op.
—Mijn kind, nooit begrijpt ge de wilde smert, die ge mij hebt aangedaan. Ik heb gedacht dat ik zinneloos werd te wege. Maar alles is maar spel. Waarom spreekt ge niet? Waarom blikt ge zijwaarts? Zie me hier wachten naar een woord. We zullen wegloopen uit deze leelijke woonste en in 't blijde groen gaan schuilen. Ik zal u vertellen van de heerlijke toekomst ... hoe prachtig die eendracht—gij en Romaan....
—Romaan trouwt.
—Hoe wreed zijt ge, mijn Goedele! Wordt de jongen krankzinnig?
—Hij heeft me gezeid dat hij trouwde.
—Maar Wiezeken is immers dood!
—Laat ons zwijgen—moeder....
Ursule tort vooruit.
—Nu zwijgen!... Spijts alles, heb ik hope gehad. Spijts alles, wat me tot wanhoop neerdrukte. Ik heb me vastgeklampt aan een groot werk, dat in de toekomst liggen zou. Ho! ho! hebbe 'k niet gezwegen, jaren en jaren? Is niet van zwijgen mijn leven een lange calvarie? Spijts alles hebbe 'k mijn droom behouden. Mijne kinderen zijn in opstand gekomen. Ik had nóg hoop, tóch hoop.
Ze liet haar hoofd zinken op hare borst en bracht hare beide handen bedrukt over haar aangezicht.
—Nu is Romaan voor goed ... gestorven.
Langzaam verliet ze de kamer. Haar breede rugge schokte opwaarts, alsof sterkelijk klopte in haar lijf een geweldig gesnik.
Een zonderling gevoel kwam Goedele bewegen. Alle kwaadaardigheid was uit haar gedachten geweken, en ze zat nu heel beteuterd te herdenken moeders overweldigend wee. Om wille van Romaans nieuw besluit, hield ze op nog vertrouwen te hebben in de theoretische en uitsluitelijke bespiegelingen van haar broeder. Wat bleef er in waarheid nog over van heel dien kamp om vrije, onafhankelijke liefde? Hij trouwde. Hij deed heel kleintjes, heel gewoon mee met de dikke burgertjes. Hij werd "redelijk". Hij zou ook op strate loopen met Madeleen aan zijn arm, kreeftewijs, hij blikkend naar uitgestalde boeken, zij naar hoeden en nieuw-modegoed. Ze herinnerde zich goed dat ze zoo'n paar nagekeken had, eens op een dag—met Ameye.
Ameye!
Ze fronste hare wenkbrauwen, 't werd harrewarrig in haar hoofd. Ze dacht weer aan moeder. Ware alles niet beter, indien ze gehoorzaam ware geweest?
—Romaan is nu voor goed gestorven.
En zij, Goedele? Wat zou 't zijn, als moeder haar zondig bedrijf met Ameye te wete geraakte? In een vaag zicht, schemerde 't opwaarts in haar hoofd,—dat elkendeen binnen dees huis zijn eigen ongeluk, met verborgen, heimelijke gebaren bevorderde. En zij ook, door haar wilde overgave aan Ameye, had heur eigen ongeluk beraamd.
Al vroeg in den avond ging ze zich opsluiten in hare kamer. En op een nieuw herschudde ze hare onvaste gepeinzen. Ze ging langs 't venster na, hoe in den tuin de blauwe nacht lager en lager woog en hoe ginds het dichte loof der boomen langs de donkerte danig massief opduisterde. En dieper drongen hare gedachten, naar een verlangde oplossing.
't Moest opklaren om haar. Wat was er gebeurd dat ze zoo lichtzinnig weggevallen was in poelen van zonde? Ze kon 't zich niet uitleggen. Ze kon niet bespieden in 't jonge verleden den geleidelijken gang der omstandigheden en, erlangs, hare toenemende, onweerbare machteloosheid. Koppig wilde ze nu dat 't moest opklaren.
Een onschadelijke wind roefelde met zotte wippen door 't geluchte en het schaduwrijke bosschage roerde stillekens zijn zwart-doezelige randen. Naderhand heerschtte groote rustigheid tallenkant. Goedele staarde gestadig naar buiten, en ze vond in de verre duisternisse een gewillig plein voor den tocht van haar loopende ideeën. Ze bukte zich en leunde met hare kin in beide hare handen. De stad alginder zweeg. Rijzekens daverde nauw hoorbaar een dof rumoer. In huis was elkendeen te bedde.
Ze stond recht. Ze voelde haar eigen een groote schim zijn in de donkere kamer. Ze neep hardnekkig hare lippen te gare en hare oogen vielen toe. Ze had de harrewarrije in haren geest ontknoopt en stond met haar machtig lijf, vastberaden, tegenover de oplossing, die zich opdrong. Ze was besloten. Ze beet, sissend, haar eigen toe:
—Niet meer gaan!
Niet meer gaan. Ze zou bij Ameye niet meer gaan. Ze zou moeder helpen. Het was toch moeder. Ze zou haar, met haar overige leven, gedienstig zijn. Ze kruiste hare armen over hare borst, en 't was, een tijdeken lang, alsof ze de toekomst tartte, alsof ze heel diepe eene aarzeling voelde en haar eigen in de toekomst tartte.
Rap stak ze een keerse aan en kleedde zich uit—maar, als ze haar witte lijf in den spiegel heel weelderig zag opbleeken, rilde ze. Ze vreesde haar onmachtig vleesch en 't klaterde daar in de schuinsche vlam van de keerse zoo rijkelijk....
Ze spoedde zich. Ze kroop in haar bedde, blies 't licht uit en bracht huiverig de frissche lakens over hare schouders. Nog neep ze koppig hare tanden saam en stiet:
—Niet meer gaan!
Ze hikte nadien, begon te beven over al hare leden, en 't werd een stotteren, een pijnlijke hakkelinge:
—Niet—meer—gaan....
Ze barstte uit in luid gejammer, weenend en snikkend hopeloos, en, al stortte thoope gansch haar sterk besluit, al sleerde ze weg, met lijf en ziele, in 't vorig slameur van passie en gevoelerigheid, ze stamelde, benauwd, verloren:
—Niet ... niet meer gaan ... niet meer ... niet-meer....
Ze drukte koortsig haar hoofdkussen in hare armen.
Ze was 's anderendaags vroeg te been. Ursule was nu teenemaal ziek geworden en kon uit haar bedde niet. Ze deed Goedele bij haar komen en vroeg zachte, of ze Romaan wou gaan opzoeken en hem uitdrukkelijk vragen wat hij van zins was.
Goedele ging.
Ze was tevreden dat moeder zelve haar doorzond. Ze liep. Nog nooit had ze den weg zoo spoedig afgeleid, en, als ze bij Romaan kwam en zijn bevestigend antwoord ontvangen had, was ze weer gichtig om weg te zijn.
Wat dreef haar? Ze drilde gretig over strate, en haar bloed joeg forsig ommedom.
Op de brugge bleef ze een wijlken in onzekerheid staan. Hare blikken volgden 't zonnig geklots van het water, waarin donkerend wegkronkelde de schaduw van een bootje. Hare kaken bloosden. Ze hoorde om haar 't bedwelmend rumoer van de ijverige stad en voelde, van weerskanten haar lijf, den haastigen gang der menschen. Even aarzelde ze nog....
Ze liep nu weeral. Ze smeet haar hoofd achterover in wild gebaar. Hare voeten klepperden vluggelings over de kasseide, en tegen haar voorhoofd sloeg gedurig 't schoone geweld van de zonne. Ze draafde voorwaarts, kleintrippelend, steegjen in en steegjen uit. De warmte, die langs hare leden opklom, deed haar deugd en ze glimlachte haast, al werend de zoete straling af, die neerpletselde uit den ronden hemel.
Ze stond meteen vóór 't kleine huizeken. 't Was de gewone stonde.
Zou Johannes wachten op haar.
Ze had den sleutel niet bij! Zoo lange dagen had ze in folterende angstigheid en koppig dwaas gedoe haar liefde verwaarloosd, en ze vreesde dat Johannes, moe van wachten, 't opgegeven had. Ze klopte.
Subiet schoof 't deurken open en hij stond daar, met gulzige blijdschap haar ontvangend. Hij leidde haar binnen, ontdeed haar van haar hoed en drukte haar sterkelijk tegen zijn borste. Hij en had geen verwijt. Hij bloosde van geluk. Hij en vroeg niet waar zij zoo al met een keer verwijld had, zonder verwittigen, en zijn blik was klaar, open, vol van zijne al-vergoedende liefde. Ze meende toch, beschaamd tegenover al zijne kieschheid, dat ze hem een uitlegging schuldig was, en ze haperde in ingewikkelde gezegden. Ze zette zich neer op zijnen schoot en omvatte zijn hoofd. Ze fluisterde:
—Ik ben stout geweest....
Hij kuste op hare lippen de ongemakkelijke woorden weg. Hare vingeren schoven streelend langs zijne slapen en sleerden door zijn haar. En ze zei:
—Ja—stout, en ondankbaar.... Och, weet ik nog wat er gebeurd is? Kijk me eens aan.... Ligt er ievers een leelijk speur in mijne oogen?
—Zwijg, lieve. Mij zie 'k dáar in een sterreken....
—Ge zijt goed. Wanneer was ik laatst bij u? Een eeuw is 't geleden.
—Een eeuw, ja....
—Herinnert ge u nog mij?
—Deugniet, die me lief zijt!
Hij lachte luid. Maar Goedele, in zwakke aandoening, voelde haar herte week worden. Het docht haar dat ze nooit dieper hare liefde gewaar was geworden dan nu. Ze zei, met bevende stemme, dat hij zekerlijk boos geweest was op haar.
—En nu ziet ge mij minder geerne. Ik merke 't aan mijn eigen. Zoo machtig woelde in mij uw beeld. Ik hebbe schuld, Johannes. Waarom zegt ge niet dat ik schuld hebbe? 't Is dat kleiner mijne schuld is in uwe gepeinzen, wijl kleiner uw liefde is geworden....
—Nu wordt ge schuldig, in waarheid.
Hij antwoordde heel ernstig, en ze bleven een langen tijd sprakeloos turen in malkanders wezen, tot weer hunne lippen te gare zich vereenden, trage en innig. Ze liet haar hoofd nadien neerzijgen op zijnen schouder, en haar warme asem fleerde matelijk langs zijn blooten hals.
De zonne, van uit de vierkante vensterruitjes, stortte in lichtende tichels op den vloer en zijpelde om hunne borsten, lager wegklaterend over hunne knieën. Op de geheven tjoppekens van Goedele's schoenen, tikkelde een leutige straal en spetste er veelvoudig uiteen.
Ze zwegen. Her geraakte hier de schoone peiselijkheid van vroeger, en vertrouwelijk schoven allentwege de welriekende luchten. 't Was de bedwelming van te voren, en ze voelden zich wegglijden, weerloos en gedwee, binstdat korter hun boezem opzwol. 't Was terug de liefelijke, al-beheerschende stilte, de gulden stilte, waarlangs hunne gevoelens ommezweefden en nevenseen overentweere wiegden, beladen met de weelde hunner passie.
Een logge wagen reed over de strate voorbij en traagzaam verwijderde zijn rollende wielrammeling. Ze luisterden er naar, eerst teenemaal omdaan door de zware geluiden, naderhand volgende met nauwkeurige zorgelijkheid het verre lawaai, tot heel wijd het dooddoedelde—endelijk dood.... Hunne gespannen aandacht was meegegaan, en nu waren ze precies in een groote leegte alleen gebleven. Maar des te inniger voelden ze seffens malkanders armen en malkanders lauwte. Te gare rokken zich hunne spieren en de struische drift steeg in hunne leden, met den rapperen klop van hun bloed. Goedele's lippen taakten zijne lippen en een warme nattigheid baadde hare oogen. Ze stamelde:
—Hebt ge mij nog lief ... nog ganschelijk lief?
—Eeuwig....
Hunne wimpers trilden en vielen toe....
Dus was weergekomen, zonder genade, de heerschappij van hunne liefde.
In Goedele en haperde geen aarzeling meer. Ze geraakte in vroolijke stemming, drevelde om de kamer, schikte entwat, dat van zijn plaatse was verschoven, en toonde zich buitengewoon opgeruimd. Getweeën waren ze nadien luid-lachend aan het spelen, malkander treiterend of kriebelend of peensend.
Nabij den noene stond Goedele beteuterd naar 't horloge te kijken.
—'t Is tijd!...
Ze zuchtte 't bijkans. Johannes zei dat ook hij weg moest naar zijn atelier, en verwonderde zich dat de voormiddag zoo ijlings verloopen was. Goedele vroeg:
—Naar uw atelier?
—Ja.
—Ik ga mee!
't Was zoo een plotselijke gril, en ze had ook nooit aan dat atelier gedacht. 't Was nu eene gelegenheid om eens alles af te zien en die onbekende kunst te benaderen.
Ze merkte meteen hoe Johannes subiet heel bleek werd. Een groote angst beknelde haar en ze wist niet meer wat zeggen. Hij bedwong zijne aandoening en kwam haar zoetekens omarmen, fluisterend:
—Dat ware wel aardig. Maar hoe komt ge daarop, nu juist, ten vollen noentijde? Saam dien grooten weg doen, in 't zicht misschien van bekende menschen....
—Ge kunt vooraan loopen. Straks vind ik u ginder.
—Ja, zoo is 't goed....
Ze hervatte zich seffens. Haar voorstel kwam haar dom voor, omdat hij 't zoo gul wilde aannemen. In hare hersens was, op dat éene oogenblik, de foltering gedrongen van wantrouw en jaloerschheid, en zoo verzinde ze nu een oolijke maniere om spijze te geven aan hare leelijke nieuwsgierigheid. Ze viel hem in de rede:
—Neen!
—Wat nog, lieve? Wilt ge u blootstellen aan de kwaadwilligheid van een praatzieke wereld? Zou 't niet onverstandig wezen, als we nu, na zoo veel voorzorgen, bij klaren dage onvoorzichtig gingen te werk gaan?
—Ik ga mee....
Ze was koppig, lijk ze thuis koppig was. Ze voelde dat hij haar niet geerne meenam en dat een reden daarvoor bestond, die buiten haar zinnen reikte. Had hij haar iets te verbergen? Zijn atelier lag eenzaam kantewaarts de stad, een groot houten ding met populieren eromme. Wat kon hij daar bergen, dat ze niet zien mocht? Hij was bleek geworden. Hij kon nu zeggen alle mogelijke sluwheidjes, ze zou gaan met hem en met hem den drempel beterten.
Hij kuste haar. Hij lispelde:
—Wat zijt ge koud!
Hij wreef over haar voorhoofd en streek trage heur haar zijlings weg. Hij bad streelend dat ze eens deugdelijk lachen zou en den rimpel langs haren mond doen wegzakken. Hij begreep niets van hare handelwijze, beweerde hij, en hij deed alle mogelijk gevlei om haar op te wekken. Hij vroeg endelijk:
—Maar wat meent ge?
Ze staarde heel diep in zijne oogen, tastte er naar gedoken gepeinzen, en trage sprak ze:
—Wat meent ... gij?
Hij werd ongeduldig, duwde koortsig zijn hoed op zijn hoofd, tort lastig over het tapijt, van end tot end, en bleef daarna stokkestijf rechtestaan.
—Nu dan.... Kom!
Goedele bibberde van ongedurigheid, binstdat ze zich aanschikte. Ze verlieten zwijgend het huizeken en stapten nevenseen, zwijgend, langs de straat.
't Was ijverig noenbedrijf in de stad. Haastig te rote dretsten voorbij de langhalzige fabriekwroeters. Matelijk scherrebeende hun beenderig lijf naar voren, en erlangs wapperde in gelijke schokjes hun blauw-katoenen veste. De meisjes taterden ondereen en een lach schaterde altemets boven hun beweeglijk groepje, terwijl even opstraalde de bleekte van die gezichten alteenegaar. Oude sukkeleers hinkepatjinkten achterna, bezeerd door 't zware geweld van de zonne, en ze kromden hun rugge om 't vuur van haar hevig gestraal te ontweren. Jonge guiten, met witte kaakjes bevuild door den damp, joepten van links naar rechts, druk bezig met rap gespeel. In hooger wijken was 't, bezij de eenvervige huizen, de moede gang van beambten, verslonden in dagbladlectuur, of de fiere prontigheid van anemieke winkeljuffertjes....
Goedele drilde daar midden in zonder spreken. Door hare hersens slingerden verwarde gedachten, en ze liet ze seffens los om nieuwe vaste te houden. Hoeverre was alweer de zoete vredigheid! Lijk gisteren, lijk ten uchtend was ze aan pijnlijke onzekerheid overgelaten. Romaan had zich verwijderd van haar. Ze vreesde het ergste, tegenwoordig. Maar, hoe ze ook een vermoedelijk feit uit Johannes' zonderlinge manieren trachtte af te leiden, ze stond altijd ten slotte vóor een vrage te weifelen, en ze maakte haar geest uitermatelijk moe.
—Wat moet ik vreezen?
Ze vreesde het ergste. Johannes blikte bijwijlen zijlings naar haar, en als hij hare oogen taakte, lachte hij stille. Ze voelde echter, al leuterde dan seffens een versche rustigheid in haar, dat hij zijn wezen tot een vriendelijk masker dwong. En seffens vreesde zij 't ergste.
Ze wist niet wat het ergste kon zijn. Holderdebolder wirrelden hare angsten door mekaar, kleine en groote. Wat grondelijk het allergrootste ongeluk zou zijn, wist ze zich niet voor te stellen. Alzoo was ze gedurig haar bangheid aan 't overdrijven door zotte sprongen van hare inbeelding.
Als ginder, tenden de laatste straten, de populieren, met gulden licht beklaterd, zichtbaar werden rondom 't atelier, vertraagde johannes zijnen gang en kwam dichter nevens haar zijn stap meten op den haren. Zonder opkijken vroeg hij of ze reeds een schildersatelier gezien had. Ze schudde ontkennend haar hoofd. Ze vond het akelig dat hij nu een lange beschrijving van 't kunstenaarsleven haar ontvouwde. Hij had daar over nooit gesproken. Hij zei:
—Artiesten zijn wanordelijk.
Was hij zich aan 't verontschuldigen omtrent wanorde? Goedele kreeg versch vertrouwen en minder hijgde ze, als hij de hooge poorte opendraaide.
Ze stonden in een kleine kamer. Hij zette zich neer in een sofa en bekeek haar lange, zonder spreken. Als een pale bleef ze rechte en haast kleurloos waren hare lippen geworden. Hij wenkte dat ze naderen zou en naast hem rusten een stondeken. Zij en roerde niet. Alles was haar hier danig vreemd. Was deze plaats door dezelfde hand geschikt, die, ginds in het huizeke, zoo brooze en subtiel te werke was gegaan. Hoe somber was hier alles aangesteld. Bronzen beelden reikten tallenkant hopelooze armen en de muren waren bespookt met nare gezichten. Ze kon zich niet inbeelden dat tusschen al dees donkere schimmen, langs al die diepten van kleuren en heimelijke lichten, Johannes verbleef. Maar ze zei niets. Ze wachtte. Hij sprak:
—Zijt ge nu voldaan, lieve?
Ze wachtte tot hij haar de groote werkzaal zou toogen. Ze was veerdig voor alle verwonderingen en ze bleef staan, roerloos en pal. In de halve duisternisse klaarde sterkelijk op hare matte bleekte. Ameye boog langzaam zijn hoofd en zonk weg in verre gepeins.
Geen minste gerucht bewoog. Op het schouwblad rustte een dood uurwerk. Bezij de deur hing een hoop kleeren en, ernevens, op een hoog tafelken, dorde een bloemtuil. Goedele voelde hier de moeheid van leven....
Johannes rechtte zich meteen en vatte hare hand. Hij bad:
—Geef me een zoen.
Ze lengde haren hals onsierlijk uit en kuste hem. Dan hief hij een grauwe gordijn omhooge en leidde haar binnen.
Het atelier schaterde in 't volle noenevuur. Op den drempel aarzelde Goedele bezeerd door 't felle licht, en de groote ruimte, die in deze zaal zoo machtig was, beknelde haar een oogenblik. Ze asemde zwaar en tort onvaste naar voren.
Van tallenkante keken de schilderijen naar heur. Ze schemerden vóor hare oogen, landschappen en binnenhuizen, àl verven van veranderlijk getintel, scherp omvat in gulden lijsten. 't Fonkelde onder mekaar. Ze trachtte zachte te glimlachen, omdat nu hare angstigheid verdwenen was en ze daar algelijk te rillen stond. Ze fluisterde, zich wendend naar Johannes:
—Wat doe'k dwaas, he?
Maar seffens ontstelde ze en onwillekeurig wankte. Ze reikte hare hand naar ginds, waar hoofdzakelijk een weelderig beeld opglansde, en stapte meteen, stijf en precies automatisch, er naartoe. In een toeten van hare ooren, hoorde ze Johannes, achter haar, zeggen:
—'t Is Mariëtte.... Ik had u dat portret beloofd.
Mariëtte! Ja, zoo was in waarheid Mariëtte! Mariëtte, half naakt in een weelde van blauwe zijde en thee-rozig fluweel, een wulpsche Mariëtte met natte lippen en min-zware oogleden. Ze murmelde:
—Mariëtte...?
Zoo moest Mariëtte zijn—een lijf van rijke blankheid, ongedekt en onverlegen, schoon en krachtig. Hare handen waren lijk de streeling zelve van de liefde en zoo djentelijk en lichte lagen daar hare vingeren, alsof ze alleen den last van zoenen zouden dragen. Haar hals verhief zich, ten-halve gebogen, en de blauwe schaduw van de kinne teekende nog vaster de heerlijke golving ervan. Daaronder praalde de onbevlekte effenheid van haren boezem, opbultend zonder geweld, en donzig als perzikrijpte. Bedwelmend was haar gansche aangezicht, verlicht, boven den blos der wangen, door 't geheimzinnig gestraal van wonderbare blikken.
Zoo was Mariëtte wel.... Maar wat somberde ommendom de donkere glimming van bruine haren? Mariëtte moest blond zijn. Goedele kreeg hoofdpijn en ze bracht haar zakdoek over hare oogen. Weer keek ze naar het tooverig beeld.
—Is dat ... Mariëtte...?
Ze merkte boven de lijst een rankje droog hulstgroen en ze meende dat ze nu weenen zou. Al luider tuitten hare ooren. Ze voelde in deze Mariëtte de weergave van heur eigen wezen. Dat waren hare leden, dat was haar gelaat, bedorven en verschoond in bovenmatigen minnehandel. Dat was haar portret, de realiteit van haar verzonken bestaan, iets, dat zij had gedaan in gedachten en gebaren, en dat door Johannes ten geheele tastelijk was gemaakt. Ze raakte er de volledige voorstelling van haren val, en 't zicht ervan begon haar te walgen, al leefde nog zoo schoone daar, in doorslepen kunst van kleuren en schakeeringen, gansch hare liefde. Was 't dan die liefde zelve, die haar walgen deed?
Ze haperde met bevende blikken langs het takje hulstgroen en vluchtig zag ze in haren geest den drempel, waar 't eens was neergevallen. Duidelijk herklonk om haar het verre lied:
't Was Mariëtte! En hier was nu Mariëtte in onveranderlijke afbeelding aanwezig, met alles, wat zij, Goedele, nadien geworden was....
Ze dorst zich niet ommewenden naar Ameye. 't Docht haar dat ze walgelijk deed, en een zeerdoende schaamte neep om hare slapen. Ze woonde aldus bij, zonder hulp, de pijnlijke verbrokkeling van al wat zoo geweldig haar verlangen en hare passie uitmaakte. Ze voelde 't heel duidelijk, vermits al meer en meer haar geest vergrijsde in de algemeene harrewarrije van tinten en klaarten. Ze beet dan op hare lippen om niet te lore in hopeloos gesnik los te bersten. Dat was nog de kracht van hare eigenliefde.
Hij toetste haar en ze huiverde.
—Ge zijt zoo bleek....
Hij wilde haar omarmen en de emotie wegkussen, die zichtbaar was op haar gelaat. Zachte weerde ze zijne handen af, die haar niet liefderijk meer waren en wier streeling een smertelijke foltering geworden was. Ze voelde wel dat ze bedaren zou, en in versche geuten schoot naar heur hoofd de bedwelmende zekerheid dat ze door dwaze gevoelerigheid aangetast was. Ze had willen in een diepe donkerte gansch alleene zijn en stille.
Hij sprak niet meer en droeve volgde met angstige oogen haar minste gebaren. Als hij zag dat ze bevend haar arm uitreikte, midden de plaatse, naar een besluierde schilderij, zakte moedeloos zijn hoofd op zijne borste. Zonder roeren stond ze, haar vinger gestadig naar 't geheimzinnige doek gericht. Hij tort langzaam vooruit en deed de zwarte vool vallen.
Uit een duisteren achtergrond drong vlak naar voren, met intense uitdrukking, 't gezichte van een vrouw en 't blonde koppeken van een kindje. De vrouw en bezag het kindje niet, en ook het kindje keek niet op naar zijne moeder. Ze stegen uit de grauwe duisternis, die schemerde achteraan, en ze staarden, over de gulden lijst, rechte vooruit. Niets was hier bestaande dan deze gezichten: hunne lijven, somber bekleed, vielen weg in de schaduwen ommendom, maar geweldig sprongen uitwaarts de bleekheid van de vrouw en de zoetige blondheid van het kindje. Eene groot-menschelijke schoonheid lag droomend om 't gelaat van de moeder: rijzekens ingevallen waren hare wangen en een kleine diepte blauwde onder de slapen, maar sierlijk was de vorm van haar gansche wezen. De effene blankheid van haar voorhoofd straalde hevig onder de warme verve van heur vaste haar en een klaarte omlijnde de regelmatige buiging van haar neuze. Lichtelijk beschaduwd was haar bovenlip, binstdat de ronde kinne onderaan in halve helderheid optinkelde, en te midden rijp-rozig praalde, in strengen neergang, haar fijne mond.
Deze vrouw was niet schoon door uiterlijke schoonheid, maar diep-menschelijk was ze, en schoon daardoor. Een onzeggelijke droefenis verzwaarde hare blikken en ook niet leutig staarde het kindje nevens haar. 't Was alsof in de grauwte achteraan een onzichtbare noodlottigheid deze twee tot lijdelijke bezorgdheid doemde, alsof gedurig een kwaaddoende hand tallenkant over hun hert de smert van leven deed voelen. Een geheim zweefde om hunne oogen en ze waren lijk gezichten, die men uit klare vensters meteen verre in den nacht ziet turen, alwaar ze niets ontwaren kunnen en waar schuilt de komende gebeurtenis van hun ongeluk.
Een doffe kreet was pijnlijk uit Goedele's keel geroteld. Met éen slag stortte alles neer, wat haar opjoeg tot zinnelijk leven, en ze was nu een gebroken wezen, kapot door hem, dien ze boven alles had geliefd. Een uiterste oproer verwrong hare spieren en ze sprong voorwaarts, naar Johannes. Ze vatte hem bij zijn arm en al hare krachten hoopte ze opeen om met hatelijke oogen zijn droeven blik te weerstaan. Ze hijgde en deed schrikkelijk geweld om haar reutelende woorden over haar tonge te stooten. Ze hakkelde:
—De moeder van dees kind?... Van dees kind?...
Ze schudde hem en prentte hare nagels in zijn kleeren. Ze wou 't hem doen uitspreken, uit zijn mond vernemen de waarheid, die ze nooit had durven aanzien en die nu oprees, vreeslijker dan ze had kunnen vermoeden. Ze riep:
—Spreek ... maar spreek!
En hij sprak niet. De tijd, die verliep, rukte precies haar vleesch vaneen.
—Zijt ge niet laf?... De moeder van dees kind.... Ik verzink, ik verzink, o mijn God!
Ze verlamde meteen en hare vingeren sleerden ontspannen langs zijnen arm. Met doffer stemme, na een stilte, die in gansch hare lengte de kracht van het volbracht gevaar begeleidde, sprak ze, schijnbaar bedaard:
—Zeg me wie deze vrouw is, Johannes.
Hij boog zijn hoofd en zuchtte. Hij vond geen gezegde om haar te stillen, om haar te troosten, om weer op te wekken in versche minneweelde haar vernederd hert. Hij zweeg.
—Zeg me—wie, Johannes.
Ze wist het. De droomende treurnisse, die gansch het beeld omlichtte, die 't kenbaar miek voor haar, Goedele, de gedoken oorzaak van de treurnisse zelve—'t was allemaal een laaie openbaring. Hare lippen beefden en rappe stralen fonkelden noesch weg uit hare oogen. Hij zei, voelend dat haar niets te verbergen meer overbleef:
—Mijne vrouw.
Ze ontving zonder wijken de harde bekentenis. 't Was haar alsof ze midden puinen stond en allentwege om haar kwam de wijde droefenis, die nievers een ende zou krijgen. Langzaam keerde ze zich omme en tort, schokkend bij elken stap, naar de deur. Ze hoorde in 't gezoef, dat haar hoofd vulde, nog Johannes' gebroken stemme:
—Goedele!... Goedele!...
Ze hief zonder haaste de fluweel en gordijn op, ging het duistere kamerken door en geraakte op straat. Dan liep ze, recht vóor zich uit, en zij en dierf niet ommezien. De gezichten der menschen, die haar voorbijsleerden, waren lijk bleeke vlakten, geruchtloos schuivend in nattig geluchte. Waar was de zonne? 't Was al grijs en nevelig wat haar omdeed, en de gezichten doken spokig daarin op, werden groot en spoedden zich achterwaarts. 't Herklonk een tijdeken als een ver geween:
—Goe-öe-dele!
't Klabetterde tegen de luidelijke beenderen van haren schedel, die als een holle kasse aan 't ratelen ging....
Moe, afgemat kwam ze thuis aan. Het ijzeren hekken krijschte trage open en ze viel bijkans voorover. Ze zag Justa en vroeg, verwilderd:
—Zijde gij hier nog?
Ze lei haren hoed op een stoel, en, als ze de gewone dingen hier gewaar werd, die tafel en die kasse en 't gezellige klavier, stortte hopeloos haar wee over haar. Vader zat bij 't venster met een kaartspel aan 't tellen. Zijn grijze krullekop zilverde aardig in 't zijgende licht. Ze had hem willen kussen.
Hij keek op en verwonderde zich, lachend:
—Ha!... gij....
Hij zette seffens een bedrukt gelaat, lijk iemand die zich meteen herinnert dat hij treurig moet zijn, en vertelde dat moeder in den voornoene onder een leelijke geraaktheid was gevallen en dat ze nu zeer ziek te bedde lag. Goedele liep uitzinnig de trap op.
Voor de eerste maal sinds lange vreesde ze dat moeder lijden mocht, en in haar verward gemoed klopte 't verwijt—dat ze schuld had aan moeders lijden. Ze beukte struikelend tegen de deur aan. Ze stapte binnen paalrechte, gewelddoende om niet omverre te stuiken, en naderde zoo de sponde. De witte lakens werden een duizelige beweging in hare oogen en moeders hoofd, dat haast vierkantig op de klare kussens rustte, beschaduwd door diepe oogholten, schemerde aleens stille weg, om subiet weer ruw en hard op te bulten.
De aandoening ging uitjagen in Goedele's borst en hare wimpers werden heet.
Ze stamelde:
—Moeder....
De klank van haar eigen stemme kwam hare emotie overdrijven. Ursule vroeg:
—Zal hij trouwen?
Trouwen? Goedele zag subiet het povere kamerken van Romaan, waar ze gedrieën een nieuw geluk bewerkten in liefelijke eendracht. Ze knikte, niet goed meer wetend wat eigenlijk hare boodschap geweest was.
—Ja.
Ursule in een uiterste poging rechtte zich en zat overend. Haar wezen werd grauw van ingetogen woede. Ze duwde hare vuisten in haar hoofdkussen en hare nagels krabden hoorbaar over het gespannen laken. Ze vroeg op een nieuw, binstdat ze hare lippen, in vreeselijke gramschap, uitlengde naar Goedele:
—Zal hij—trouwen?
—Ja, moeder.
—Hein?
Ze hijgde en een reuteling rochelde nattig in haar keel. Ze wachtte naar 't herhaalde antwoord en 't was alsof ze tóch hoopte dat het niet zou herhaald worden.
—Ja....
Een snok rukte haar kinne naar omhooge en terwijl ze achterover neerzakte, stiet ze met een worp al haar haat, haar wilden, grenzeloozen haat uit haar boezem—een walg en een grijnzen:
—De hoere!
Haar mond bleef halvelings open.
't Was voor Goedele een verschrikkelijke slag en 't woord hing een stonde te daveren in 't geluchte. Ze viel op hare knieën, vatte moeders hand en begon te snikken en te roepen, geen andere uiting meer wetend voor haar wanhoop, geen hulpe meer vindend in niemand, noch steun in geen toekomst.
Ursule was leelijk aangetast. Dagen na dagen bleef ze liggen in haar bedde, zich opwerpend somtemets, naderhand afgemat en roerloos. Ze sprak niet. Ze kon niet spreken, hoe ze ook geweld deed om een gedacht luide te doen opklinken. Ze bracht onzinnig geratel uit, en ze lag dan weer zwijgend te turen heel strak naar de zoldering. De dokter die haar dagelijks bezoeken kwam zei dat ze groote rust noodig had en dat men haar omtrent alles moest involgen. Hij merkte niet hoe woedend ze telkens was, als hij verscheen, en hoe ze met hare oogen teeken deed dat men hem wegjagen moest.
Met rust en groote zorgen zou ze stilaan genezen. Veel tijd was daartoe noodzakelijk en veel voorzichtigheid.
Goedele zat gestadig aan de sponde en deed met effen verduldigheid al wat haar de minste grillen van Ursule opdrongen. Uitermatelijk dienstveerdig en welwillend, liep ze links en rechts, naar den wenk van moeder's ziekelijke onstandvastigheid, de kamer rond. Geen weerzin voelde ze en geen moeheid. Ze hield zich alzoo in drukke bezigheid en het was voor haar in feite eene afleiding.
Want geen klaarte was nog in hare zinnen gekomen. Het schrikkelijke voorval had haar verdraaid en in haar duizelig hoofd daverde gedurig een onoplosbare harrewarrije. Ze beleed zonder uitkomste een knagend, dof wee, en haar lijf was nu iets geworden dat ze pijnlijk tallenkant meesleurde, achter de troebele zucht van haar strijdende gepeinzen. Ze dacht niet aan Johannes: met éen schok was hij weggerukt geweest en heel verre schemerde ievers zijn onzekere schaduw. Ze had geen behoefte te denken aan hem, die zoo wijd bestond, teenemaal buiten 't bereik van haar denken. Maar onophoudelijk dacht ze aan een bange gebeurtenis, aan een groot geweld, dat volbracht was, iets zonder vaste vormen, zonder kleur en preciese maten—een massa, opdonkerend zoo subiet, juist achter haar. Verder was geen verleden: 't verleden en reikte niet verder, geborgen door de donkerte van dezen opzuilenden paal. 't Was een nacht, die alle dagen dook.
Een weke verliep, en nog altijd wist ze geen uitslag aan haar lijdelijk gemijmer. Nog was ze werkzaam, in de duffe ziekekamer, en ging lijk dronken gebogen onder de vracht van het volendigd ongeluk. Even verre en ondoordringbaar bleef 't verleden, naar achteren en buiten zicht geduwd door gindsche vervaarlijke somberheid.
Goedele luisterde naar moeders asem, als ze sliep, of beloerde haar minste gebaar, als ze lastig te spartelen lag onder de sargie. Ze lonkte alles na, bezorgd en ordelijk. Ze handelde niet ganschelijk bewust, maar bevreesd voor nieuwe rampen, die ze niet bepalen kon en waar ze nievers een opkomende oorzaak voor ontwaarde. Ze handelde heel bang—tevreden dat ze handelen mocht en dus den zeerdoenden tijd opstoppen, die tallenkant met benauwde leegten te gapen hing. Ze bedwelmde zich met werken, met hergaan; ze maakte zich zwaar-dom in gestadige beweging om niet, al rustend, achterwaarts te kijken naar de hooge schim van 't verrichte noodlot.
Na de derde week kreeg Ursule heur sprake terug, maar ze was nog niet losgeraakt uit eene luie verwikkeling van hare gedachten. Ze was lijk eene die, verdwaasd na een harden slag, zich om alles verwondert en niets met zekerheid benaderen durft. Bij Ursule echter ging dat lanterfantig gedoe van hare hersens gepaard met de sprongen van hare prikkelbare lastigheid. Ze lag altemets stille te kouten met Goedele.
—Zie eens hoe de zonne ringskens teekent over de ruiten.
—Ja, ringskens.
—En hoe ze sterrekens puntelt in het stof, de ruimte langs....
—Ja.
Ze deed dan meteen een kwaad gebaar en riep:
—Wat een boel! De lucht is dikke van vuilnis.... Maar wie kuischt hier, wie moet hier het huis opruimen en zuiver houden? Of wilt ge mij allemaal den dieperik inhelpen met uwe wanorde.... Leêgaards! Leêgaards!
Ze was niet te stillen, en ze schreeuwde tot heel blauw haar hals werd en ze nadien, al hijgend, roerloos wegzakte in de kussens.
Goedele baadde dan haar voorhoofd met ijswater en paaide haar heel zoetig, belovend dat ze voor alles zorgen zou.
Andermaal waren ze getweeën precies aan het spelen met Seppie. Goedele rolde een balletje papier en gooide 't over den vloer. Het hondje sprong gretig er naar toe, trachtte het beweeglijk speelgoed vaste te vangen tusschen zijne grabbelende voorpooten en wilde 't gek-vlugge vaneen rukken tusschen zijne tanden. Zijn muilken snuffelde haastig hier en daar, hapte vergeefs te dichte of te verre. De bal joepte kantewaarts, rees langs zijne onervaren nagels weg en liep een endeken wijder. Seppie bleef een wijle plattebuiks loeren en wachten tot dat levendig ding stille zou blijven. Hij mat zijn wip, pootelde slibberend naar voren en stiet dwaas tegen 't papier aan. Even ruischte het en rolde het te lore onder de kasse. Nu lag hij te krabben om het her in 't bereik van zijn neus te halen. Hij kantelde op zijn linkerflank omme en stiet hopeloos met zijn achterpooten, binstdat zijn kodde koortsig overentwere te vlaggelen begon.... Hij gaf de poging op, rechtte zijn vermoeid lijf en stond zijlings heel dom naar Ursule te kijken. Ursule troetelde:
—He-wel, mijn floddereerken, gij zotte bobijne! Ze lachte met luidelijke leutigheid, en Goedele moest Seppie oppakken en hem op 't bedde zetten, waar hij seffens aan 't luierikken lag onderdefleerende vingeren van zijn meesteresse.
Maar subiet kwam een nieuwe koortse Ursule aantasten en ze pruttelde:
—Nah ... nah ... de schoone sargie, de schoone lakens.... Kunt ge zijn pooten niet proper maken, eer ge hem hier alles schenden laat. Och God, och God! wanneer zal ik genezen zijn en dees huis bestieren, dat naar zijn ondergang wil!
Goedele verdroeg hare buien, en zoo gingen de dagen om. Ze deed niets liever dan moeders verlangen benaderen, en zij en had geen pijne, als haar een ongegrond verwijt toegesnauwd werd.
Met dezelfde gewilligheid ontving ze de bezoeken van Sebastiaan. Ze deed hem nu dikwijls komen en de jongen was aangedaan om den wille van hare brave liefelijkheid. Ze was niet meer ruw met hem. Ze zocht zijne nabijheid zonder den wrevel te vreezen, die opging langs 't vrome gebaar van zijne handen. Ze zaten weer saam aan moeders voetende, en hij kon er spreken van zijn vele werkzaamheid, van zijne toekomst. Als Goedele hem bezig hoorde, zijn woorden volgend, die heerlijke plannen omschreven, had ze aldoor eene zwijgende aandacht. Maar, al knikte ze en liet ze geen minste gezegde onbeluisterd, ze taakte niet al wat hij vertelde voor haar. Hij zat, lijk altijd, te zoeken naar schoone zinnen, trage en zorgvuldig.
—Mij, Goedele, overvalt gedurig het prachtige zicht der toekomst, waar gij almachtige godinne zijt. Ik schik dan alles en verander hier en daar een beeld, en 'k zoeke vlijtig of 't nievers u bezeeren kan. Zoo scheppe 'k in mijne gepeinzen de zoetste zoetigheid om u, en—hoe zou daar entwat haperen, als gij er lachend en stralend te midden staat...?
Hij liet eene korte stilte gewichte geven aan de golving van zijn stemme en voegde er bij:
—Ik ben gelukkig dat ge mij aanhooren wilt. Hij verwijlde alzoo met weeke profijtelijkheid in 't gespeel van welluidende zinnetjes. Het was klaar te merken dat de vorige onverschilligheid van Goedele alras vergeten was en dat hij, lijk eertijds, zijn precieuse doening herpakte. Hij schreef de plotselijke veranderingen toe aan Goedele's grillige jeugd.
En Goedele, tuk op vermoeiend bedrijf, deed ook al het mogelijke om hare houding weg te vegen uit elkendeens herinnering. Heimelijk meende ze daardoor haar eigen geweten effen te krijgen. Ze beantwoordde Sebastiaan met ongeveinsde gretigheid. Ze wachtte zelfs ongeduldig naar het dalen van zijn langzame gezegden, om subiet haar gulzige woorden te plaatsen. Ze boog zich naar hem en praatte zoo, dronken van eigen stemgeruisch. Ze interesseerde zich aan zijne studiën over Hieronymus Bos.
—Wat vind ik zoo'n man wonderlijk—zoo bezig gestadig met buitensporige fantazeering, een hoofd vol wangedrochten, hanen met ezelsooren, kiekens met snoeksmuilen en honderompen met klein-kinderbillen.... Als dat nu altegare holderdebolder uit een nacht te voorschijn komt lijk uit een grauwe spelonke....
Ursule opende rijzekens hare oogen en mompelde dat ze wat anders vertellen moest. Ze glimlachte:
—Ik zie permintelijk al die dwaasheden!
En Sebastiaan omdeed dan met kunstige epitheten het leelijke zicht, zoodat nog alleen de ontzaglijke kunst van Bos overblijven moest.
En omme gingen de dagen.
Ursule, alhoewel ze haar bedde nog niet verlaten mocht, was toch op goede beterschap, en hare gedachten klaarden op. Ze herzag met stiptelijke nauwkeurigheid al wat gebeurd was, en ze lag dan in versche hope te beramen een nieuwe instelling. Ze stapte over 't gebeurde heen om met sterke moedwilligheid de toekomst in te richten. Het ideaal, dat ze zich al zoo langen tijd gesmeed had, kon ze niet ten geheele loslaten: ze zou nu met Goedele alleene de schrikkelijke zaken herdoen. En ze verzinde grootsche werkingen.
Op een dag, in den valavond—ze lag nu meerendeels alleen—liet ze Goedele bij haar roepen.
—Zet u, mijn kind.
Ze was uitermatig zachte en glimlachte. Dadelijk voelde Goedele dat de vroegere oolijkheid weergekomen was, maar niet als eertijds steeg in haar boezem de verontweerdiging of de gramschap. Ze verdroeg lijdzaam alle uitdrukkingen van moeders karakter. Ze verlangde zelfs dat ze eronder lijden mocht. Ze wilde geerne gekastijd worden, en ze zou geen minste beweging doen om den stoot van moeders slechte inzichten af te weren. Ze wilde zeggen, seffens:
—Moeder, g'en moet geen omwegen maken. Ge moogt subiet eischen de volle bevrediging van gansch uwen wil. Ik zal u gehoorzamen.
Ze vreesde echter dat moeder 't zou euvel opnemen, en ze moest moeder alle leed of luttel verdriet besparen. Ursule sprak, fleemend:
—Morgen uchtend moet ge een brief sturen naar notaris Van Kalken. Ik zal hem onderteekenen. Ge zegt daarin dat ik te Heysse die plezante villa koop, waarvan hij me gesproken heeft. Ge zegt dat hij onverwijld de noodige maatregelen nemen moet, en dat we om de maand nog alginder willen wonen.
—Ja, moeder.
—Ik doe 't voor u, mijn kind, die bleek wordt en zekerlijk de groote lucht noodig hebt. Ge hebt me zoo liefderijk verpleegd en ik ben nu ook gelukkig, omdat ik u met zoo'n villa gelukkig maken kan.... Wat zal dat ook heerlijk zijn, he? Zijn we al eens in Heysse geweest? Ik herinner me niet....
—Ik herinner me niet, moeder.
—Ja, dat zal heerlijk zijn!
Ze zweeg een stonde en de avond daalde daarbinst. De beweeglijke deemstering speelde om de venstergordijnen, grauwe schaduwen leggend langs de plooien, en ze kwam neerwaarts doezelen bezij de muren om haar dikten op te stapelen in de hoeken, binnen de schouwe of onder de kasse. Van daar reikte ze vreesachtig hare schuwe armen over den vloer, verder en verder vingerend tot allerzijds een halve duisternisse waarde, waaruit alleen opflikkerden nog de witte beddelakens en de klatering van de vensterruiten.
Ursule wist den gemoedelijken invloed van den avond. Ze nam stille Goedele's vingeren, fluisterend:
—Kom dichterbij, mijn kind....
Ze streelde hare armen en liet heel trage hare woorden beelden worden in de wattige donkerte.
—Mijn kind, uw grootvader was een arme visscher. Jaren en jaren zwoegde hij en wist, door zijn schrandere kunde en zijn hardnekkigen moed, zijn sterke werk tot bloeiende uitslagen te brengen. Maar als zijn geest aan 't verzwakken ging, heb ik 't beleid van zijn zaken op mij genomen en de doening doorgezet. Wij zijn geslaagd. 't En was niet, mijn kind, te danken aan een gelukkige saamkomste van meevallende omstandigheden. Wij hebben ons goed met aanhoudend geweld gerukt uit den klauw van het noodlot. Wij hebben gezwoegd. Gelooft ge, Goedele, dat al wat hier u omringt en zachte uw niets-doen steunen komt, door ons al schattend en nagelend, stukje bij stukje werd binnengebracht? Het moet u moeielijk te denken zijn, hoe pijnlijk uw welzijn is tot stand gekomen. Gij hebt geen sreke daarvoor gedaan, en gij kunt dus niet weten hoe wij die weelde bereikt hebben,—die weelde voor u. Maar wat is deze weelde? Wat is een leven, dat niet werkzaam is—en dat geld, al dat geld? Zoo insgelijks moet geld werkzaam zijn, mijn kind....
Goedele luisterde met aandacht, en, binst de donzige schemering, klonk moeders stem met endelooze goedheid om. Ze liet de klanken zacht aankloppen tegen hare hersens en de beelden werden zichtbaar overhand. Geen aandoening wekte in haar de trage gezegden, maar ze hielden haar geest bezig, zoodat geen ander gepeins er folteren kwam. Ze leunde tegen 't bedde, en ze voelde gestadig 't gekriebel van moeders vingeren over hare hand. Ursule zei:
—Als grootvaders geest aan 't verzwakken ging, heb ik 't beleid van zijn zaken op mij genomen, ja. Naderhand ben ikzelve verzwakt en niemand was daar om de vruchtbare doening door te zetten. Nu zijn we langen tijd gebleven zonder nuttig bedrijf, en dàt is zonde. Wat wij door werken gewonnen hebben, moet verder door werken oogsten dragen. Ja, oogsten dragen. Meent ge niet, mijn kind, dat we hier lam en schuldig de dagen langshenen slenteren? Meent ge niet dat we schadelijk zijn?
Ze zweeg een wijlken.
—We zijn schadelijk, omdat we de leêgheid van onze handen bevoordeeligen. En, ziet ge, ik had gedacht eertijds: later wordt mijn jongen groot en struisch, later schiet mijne dochter krachtig op, en dan werp ik den last van mijnen rugge en dan zie 'k mijn kinderen met nieuwe sterkte het schoone gewicht dragen ... later.... Toen heb ik den tijd afgewacht, maar de tijd is niet gekomen.... Toen heb ik geweld willen doen.... Toen is mijn jongen vergaan, verre van mij, te lore, te lore.
Dikker stapelde de duisternis zich tallenkante thoope. Goedele zag rijzekens in 't witte gelaat van Ursule de donkere schaduw van den mond, die roerde. De oogen echter, weggeveegd door den dompigen nacht, zag ze ziet.
—En zal ik nu alle hoop moeten verlaten, mijn kind? Zal ik, na alle verlies, de laatste toevlucht, die nu rest, verliezen? Ik vrage u dat. Ik dwing u niet. We moeten discuteeren.
Naarmate ze dichter haar doel naderde, deed ze zoeter fluisteren haar wiegende stem, en ze trachtte na te gaan op Goedele's wezen, dat vlak onder de schuinsche klaarte van 't venster nog opbleekte, hoe hare woorden een doordringenden invloed kregen. Goedele's wezen bleef stille en aandachtig. 't En was geen moedeloosheid, die er over lag; 't was een geduldige ondergeschiktheid, alsof ze nu op voorhand alles aannemen en verdragen zou. En, in waarheid, ze verdroeg op voorhand alles zonder onderzoek, gewillig en gedwee. Ze meenden erdoor stilaan haar zondig gedrag te vereffenen. Ursule vroeg: Zoudt ge mij gehoorzamen ... in alles?
—Ja.... Ja....
—In alles wat mijn wil mag zijn? Want, ziet ge, mijn laatste hoop is in u. Mag ik op u berusten?
—Ja, moeder.
Ze zei 't trage en vastberaden. Een plotselijke emotie schoot op in Ursule, en op hare lippen kwam roeren de kleine krulling van een heimelijken lach. Ze bleef een wijle in de voordeelige donkerte alreeds genieten van de zegepraal, die naderend was. Ze vatte nadien Goedele's arm en deed haar dochter buigen, tot ze haar asem voelde in heur haar. Ze lispelde:
—Ik dank u, ik dank u, ik hebbe u lief.
Ze rechtte zich dan, zat bijkans overend op de kussens en hare handen kwamen roerloos liggen nevenseen, profijtelijk op de sargie. Het was bij haar een gewone houding, als ze een gewichtige zake aantasten moest. Hare duimen taakten mekaar. Ze sprak:
—Nu zullen we geld gaan winnen. Weet ge wat dat is? Het geld komt binnen, uit al die menschenvingeren, die schuiven en plakken viezelijk eromme. Het heeft een plezanten klank. We maken er hoopkens van. We doen het werken, 't holt en 't schaveelt ijverig tallenkant, waar ik weet dat het veilig is ... en 't komt hier aanrinkelen, verdobbeld, vertiendobbeld. We maken er weer hoopkens van. Ja, ja, mijn kind, het is een liefelijkgespeel.... Endelijk tellen we de hoopkens te gare.
Ze likte met hare tonge trage over hare lippen, maar hare handen bleven onbeweeglijk liggen. Op denzelfden toon, bijna zonder overgang in de daling van hare stem, zei ze:
—Trouw nu ... trouw nu gauw met Sebastiaan ... ons basis is sterker, als ge getrouwd zijt met hem.... Waarom schrikt ge, Goedele?
Goedele had geschrikt. Al was haar inzicht tegenwoordig toch met Vrebos te trouwen, ze wist niet dat de daad zoo dichte bij haar was, gereed om te gebeuren. Ze meende wel dat niets restte van haar vroeger leven en dat haar geweten bedaren zou in eene opoffering ... in dees huwelijk, dat elkendeens wensch omsloot. Ze meende 't zoo allemaal wel. Maar dat de dag alreeds dreigend opduiken zou, haast tastbaar, was een gedachte waaraan ze zich geerne hadde langzaam gewend. De leelijke wezenlijkheid moest voorbereid worden en ginder achterwaarts zou dan de schrikkelijke massa wegschemeren, die er voortdurend aan 't spoken was. Ze stamelde:
—Ik schrik niet.... Ik zou willen denken, een beetje. Ik zou willen alles bezien, eerst, en de toekomst doen opklaren. Ik zie niet goed daarin....
Ursules mond viel in gramschap open:
—Hein?
—Ge moogt u niet opjagen, moeder. Ik zal u gehoorzamen. Laat me eens stille overwegen....
Ursule zakte thoope in den konk van de witte lakens. Ze deed hare oogen toe en hare vingeren krulden te zamen, stuipachtig geweld doende onder de sargie.
De nacht was teenemaal aanwezig, en rijzekens haperde nog een schuchtere blauwigheid langs de ruiten van het venster. Goedele stak dan het gaslicht aan, en de vlamme sprong laaierig omhooge, waarachtig de stilte brekend, die lastig in de kamer was gedrongen.
De villa werd aangekocht, opgeschikt en seffens bewoond. 't Was voor Goedele in den beginne een versch leven, en ze vond hare gansche bezigheid in den tuin, waar 't alles zoo gezellig was aangelegd. Kleine wegelkens kruisten er dweers en door, en diverse borduren van rozen en geraniums en ander gebloemte kleurden sierlijk erlangs. Vooral de wijdte van den grooten hemel was haar eene deugddoende nieuwigheid. Ze volgde met emotie de langzame vaart der wolken, daar bollend pluimlichte in de zonnige diepten....
Maar naderhand was de grootsche doening der natuur een kwalijke aanstoot, en 't driftige verleden, met al zijne gulzige levendigheid en zijne onstuimige passies, doemde opwaarts allentwege. De opzuilende duisternis viel in reten open en, omvoold arets door azurig geschemer, stegen de verschillige beelden van hare liefde.
Ze zag Johannes.
Hij en wekte geen afkeer bij haar. Hij was geworden een droom, niet te genaken, en ze kon, zonder wroeging, in gepeinzen herleven het zoete bedrijf van hunne jeugd. En alles was verre, verre....
Tot somtijden haar boezem te hijgen begon en ze sterkelijk versche roerselen gewaar werd in haar lijf. De ruimte om haar was haar nog te nauw. Haar vleesch tingelde en gloeide.... Ze liep dan in huis en babbelde onzinnig met vader, of ging neerzitten nevens Sebastiaan, leunen tegen zijn schouder en strak beloeren het vrome gepeuter van zijne vingeren. Zoo kwam de rustigheid stilaan terug, en terwijl ze weer opkeek naar 't verleden, was alles verder nog dan te voren, heel verre, heel verre.
Als 't were schoon was en de volle zomerzonne neerklaterde in gouden fonkeling overal, wandelde ze alleene met Sebastiaan het wijde veld omme. Sebastiaan kwam kort na den noene, en zoo wandelden ze samen tot den avond. Ze overdreef hare vriendelijkheid en hij, overgelukkig, pronkte in 't genot van zijn man-zijn, zijn meester-zijn. De plotselijke omdraai van Goedele's handelwijze was bij hem gauw begrijpelijk geworden en, in naïeven overmoed, schreef hij nu de verandering toe aan zijn eigen geduld en karaktervastheid. Hij stapte nevens haar en voelde zich groot en sterk. Geerne tastte hij 't gewicht van haar lijf op zijnen arm.
Eens—de avond was al dichtebij en westewaarts vuurde de late zonne in een draaiing van gloeiend licht—waren ze, langs een pijnboschje, buiten hun weg geraakt. Op de akkers, die verder zich uitbreidden, naar het dal toe, waar schuilde het kleine dorp, zwoegden de oogstwroeters, lage gebukt en traag-wordend onder den last van het machtige werk. De winden waren stille gevallen, en altemets klonk in 't zwijgend geluchte de roep van een boever of 't krijschend gewet van een zeis. De boomen legden lange schaduwen over de baan, en de barmen ook hieven zich donkerend op tegen den purperen hemel.
Voor de eerste maal welde in Sebastiaan de aandoening van zijne liefde brandend op. Hij werd zenuwachtig en de taking van Goedele's handen deed heete lochten walmen naar zijn hoofd. Hij antwoordde kort en verlegen op wat ze hem heel lichtelijk aan 't vertellen was, en zijne slapen werden soms danig koud. 't Lag gedurig op zijne lippen ... nu eens krachtig vooruit te komen met een innig woord, nu eens uit te spreken al wat hij zoo meteen in zich bruischen voelde. Maar hij was schuchter. Waarom kwamen de zinnen nu niet sierlijk te reke, lijk altijd? Hij had er nooit aan gedacht dat hij eens de zotte begeerte zou hebben deze vrouw wild op zijne borste te drukken. 't Verlangen dorde zijn kele, en hij zweeg. Hij werd gewaar dat hij hakkelen zou, en hij vreesde er heel deerlijk en belachelijk uit te zien.
De avond was aan 't weven zijn doorzichtig floers, en ginder, matelijk vooruit-tertend, bukten de maaiers in geweldig bedrijf. Een puiken wipte in de gracht en niets roerde weer daarna. Goedele verheerlijkte de mooiheid van alle kleuren, die zacht ineenvloeiden, neventinten vlechtend daartusschen, menig en wonderbaar. Een wijde vredigheid was, lijk een effen vijver, spiegelzoete in haar.
Sebastiaan bleef meteen staan en vatte hare hand. Zijn gezicht was onverkennelijk, zoo diepe had een koortsige emotie er over gewoeld.
—Goedele, wacht....
Ze keek op naar hem en verwonderde zich over zijn zonderling gebaar. Hij sprak dan, schokkend, jagend de woorden de eene na de andere, in éen asem zijn liefde zeggend.
Het was een andere precies. Goedele had gemeend dat hij altijd maar vertijen zou in een welsprekenden, kouden minnehandel, en ze had althans lichter 't gedacht van een huwelijk met hem aangenomen. Ze merkte nu in zijne oogen iets dat haar Johannes herdenken deed. Haar bloed schoot in plotselingen afkeer opwaarts. Hij sprak:
—Daar foltert mij een pijnlijke knaging. Daar is nievers een peiselijkheid. Daar is nievers een deugdelijke kilte. Daar is overal, overal—u! Wat moet ik doen met al mijn gelijke dagen? Hertel de vele maanden, die reeds verloren zijn achter ons. Ik kan niet meer verdragen 't idee van langer wachten en meer verlies. Maar kijk! wat zult ge beslissen? Ik ben onmachtig. Ge zijt zeer lief met me. We moesten saam wegvluchten uit gindsch groote huis van de stad. En alhier zijt ge gevlucht—en gij hebt het gansche huis meegenomen! Herbegint dan hier een leven, dat ik gindsch reeds beleefd heb? En zal ik u van dichtebij verlangen en nooit u hebben? En ben ik in waarheid niet dichtebij?
Het was, bij Goedele, afkeer. Ze was te wege hem van haar weg te stooten. Ze wilde niet dat hij haar gedurig krenken zou met de bekentenis van eene liefde, die haar walgde. Ze huiverde als ze bedacht, dat hij die liefde opketste om ze bij haar te komen stillen.
Ze wilde niet. Hard staalde hare koppigheid dien wil. Ze wrong zich los met een korten ruk en zag hoe plots zijn wezen hopeloos werd. Hare verhouding tot dezen man kwam haar klaarder te voorschijn en ze boog haar hoofd. Ze was niets. Ze had gezondigd buiten alle mate, en 't woord, dat moeder ten opzichte van Madeleen uitgespuwd had, ratelde opnieuw in hare ooren. Ze was niets. Met gretigheid moest ze alle boeten aanvaarden, want geen boete was groot genoeg. In een haastig zicht schemerden vóor haar op het droeve gezicht van de vrouw en het blonde kopje van het kind, uit Johannes' atelier. Die beiden staarden naar heur en de vreemde blik, die in hun oogen lag, weende er van zoo endeloos een smette....
Ze boog haar hoofd. Ze zou trouwen. Ze zou alle opoffering aannemen, en geen toekomst was nog in te winnen. Twee tranen biggelden een endeken aan den tjop van hare wimpers en vielen, zonder hare wangen te taken, in den avond. Ze fluisterde:
—Ik doe ... wat ge wilt....
Hij naderde en omarmde haar, en zijne lippen kwamen gulzig rusten op haren mond. Ze dacht aan moeder, die nu zeer tevreden zou zijn, en dan zonk precies de wereld weg om haar. Ze neep hare oogen dichte en zakte, zonder hope, te lore in haar overgroote leed....
De maaiers torten ook moe en zwaar, langs de gele wegen, alhier en alginder, sprakeloos, naar huis.
Als ze vernam dat het huwelijk vast besloten was, bloosde Ursule van ingetogen vreugde. Voor haar was dus de beslissende zegepraal nabij. Ze zat in haren leunstoel te gichelen en ze voelde zich oogenblikkelijk beter worden. Ze murmelde:
—Ik genees!
Ze kon echter nog uit haar zetel niet. Hare beenen bleven lam en haar rugge was zonder sterkte.
De trouwdag werd bepaald. Elkendeen was haastig om de gebeurtenisse te naderen. Maar Goedele werd nu door nieuwe angsten bekneld. Ze wilde niet meer eten, en blauwe randen vielen diepe in, onder hare oogen. Ze was altemets zoo bleek over gansch haar wezen, dat ze een zieke geleek, en ze werd naderhand uitermatelijk zwak. Bijwijlen was 't alsof een gewichte opschoof uit hare maag en hare keel kwam stoppen. Ze kon 't door zwelgen niet doen neerzijgen en deed dan vergeefsch geweld om het op te stooten langs haren mond.
Moeder omringde haar met ijverige bezorgdheid en vreesde dat ze zoo aan 't wegkwijnen zou geraken. Ze veinsde eene ál-omstreelende goedheid en haar minste woord was van eenige liefde. Op een morgen, binstdat ze met Goedele alleen zat in de lage voorkamer, wilde ze de getuigenis geven van hare brave gevoelens. Ze reikte haar het sleutelken van hare geldkist over en zei:
—In 't bovenste laagje ligt een kleine beurze met goudmunt. Neem die, en breng me die.
Werktuigelijk ging Goedele en kwam met het beursje terug. Ursule liet de rinkelende stukken overeen neerschuiven in haren schoot en begon ze zorgelijk te tellen. Ze vingerde luierig erover, betastte met wegende traagzaamheid elk geel schijveken, en fluisterde:
—Negenhonderd—duizend—twaalfhonderd, twaalfhonderd, twalef....
Ze keek op naar Goedele en een ongewone glinstering blikkerde onder hare neergeduwde wenkbrauwen. Ze bedwong dees driftig geschitter en lijk te voren verkregen hare oogen de straling van 't koude staal. Ze sprak, fleemend:
—Wilt ge me nóg van dienste zijn, mijn kind? Het is zoete weer buiten. Ge zijt bleek en ge zoudt moeten wandelen door 't bloote geluchte, ja, ja.... Wilt ge in den nanoen tot binnen de stad eens loopen? Sebastiaan komt niet vóor 't avondeten hier vandaag. Ge kunt terug zijn ... gemakkelijk....
Ze wachtte een tijdeken en lager liet ze hare stemme zakken:
—Ik wou geerne dat ge eens ... ginder gingt ... bij Romaan....
Omdat Goedele met pijnlijke haastigheid haar gebogen hoofd ophief, deed ze alweer vluggelings achtereen hare woorden drillen, dof en eentonig:
—Ge moet niets vertellen van mij—en mij achterna niets van hem vertellen. Ik weet niet waarom ik u daar doe binnengaan. Ik heb geen reden. Ik denk aan geen reden. 't Komt mij sinds een paar dagen zoo geweldig op en ik kan 't nu niet meer weerhouden. Koop onderwege iets met dees geld. Ge moogt niet zeggen dat het van mij komt. Ge moogt niet spreken van mij aan ... mijn zoon.... Wilt ge?
Ze reikte 't geld over en Goedele nam het aan, ook gepakt door moeders geveinsde aandoening. Ursule had eerst eene groote blijdschap en ze jubelde in haar binnenste, al roerde geen vezel op haar gelaat:
—Ik hebbe mijn hardvochtigheid van vroeger weergekocht!
Want ze voelde dat Goedele haar nu insgelijks met al de snaren van haar teer-trillend herte verbonden was. Nadien echter schoot door hare hersens spijt—omdat die gulden somme zonder weerkomste zich verwijderde. Ze loerde een tijdeken naar Goedele's vingeren die om de beurze peuterden en hoorde de rinkeling daarbinnen van de dierbare stukken. Ze beet al gauw heel woest op hare tanden om den wrevel, die kroop langs hare leden, te bedwingen. Ze had, 't oogenblik daarna, alle moeite om een lach om hare lippen te wringen, als Goedele met dankbare oogen opkeek naar heur. En seffens, binstdat het meisje de kamer verliet, herkwam over gansch haar wezen de steenen hardheid, die 't waarlijke beeld was van hare dorre ziel.
Zoo, na den noene, vertrok Goedele.
Vader leidde haar tot aan 't station. Ze ging sprakeloos over den weg en bereidde aldus haar geest tot de geleidelijke benadering van al hare herinneringen. Albien trippelde nevens haar, vertellend van een elektrisch tuig, dat hij in 'thooge van de stad gezien had. Hij legde weer in juichende woorden bloot zijne kinderlijke verwondering en vermoeide zich al schokkend met zijn kort-dik lijf of al zwaaiend met zijne armen, bij maniere van treffende bewijsvoering. Als ze beiden 't spoor bereikten, hield hij op met tateren en lengde zich uit op zijne teenen om zijn dochter te kussen. Hij dacht niet aan zijn zoon. Hij dacht nooit aan iets dat buiten zijn wondere uitvindingen lag of dat niet direkt-tastbaar aanwezig was.
Hij riep van verre, wuivend met zijn neusdoek:
—Daág!... Daág!...
Tot de trein vertrok, bleef hij zoo, op den gelen weg, en Goedele, bij 't weggaan, zag hem staan, rond uitkomend boven een roodgouden klaverpartije, bollig en zelve rood. Zijn kleine armen zwaaiden ommentweere en 't witte gevlaggel daarboven smeet overhand een schaduw over zijn glanzenden krullekop. Anders was tallenkant de machtige zonne.
Hij geraakte vlugge buiten zicht, en, in een hoek van 't coupé, zat nu Goedele te mijmeren, omdaan van 't gelijke treingeratel. Een oude dame zat rechtover haar, onverschillig turend het vensterruitje door, langs de wegschuivende landouwen. Hare rimpelige handen, waarover 't geweld gewoeld had van gansch een vermoeiend leven, rustten wijd van een, elk op een knie. Een paar ringen, te groot voor de magere vingeren, hadden een dooden schijn van doffe gesteenten. De minste waggeling der kussens stiet deze vrouw naar links of rechts; maar, hoe zij ook overendweer dommelde, hare blikken en roerden niet, aldoor starend over het veranderlijke veld.
Niets had Goedele dichter bij 't jonge verleden gebracht en haar zoo meteen het pijnlijk gevoel ervan doen hervoelen als deze reis. Ze zou haar broeder wederzien. Maar tevens wist ze de nadering te tasten van al wat gebeurd was, gebeurd en stilaan in zoete vergetelheid weggesust. 't Schoot alteenegare wakker. Naarmate ze doorreed, werden duidelijker en scherper de leelijke beelden van haar zondige liefde, en de onrust, die toch gedurig dof-diepe in haar binnenste roezemoesde, klepperde heel bange op, soms met stooten haar kele toestroppend.
En ze kon hare gedachten niet afwenden, langs een anderen vredigen kant. Al keek ze met koppige aandacht naar 't verfrommeld wezen van de oude dame, ze zag dat wezen niet—en sterk spookte in hare hersens 't zicht van haar verloren vreugde.
Ze probeerde dan zich buiten 't bereik van hare foltering te helpen met spreken. Ze wilde eene lichte conversatie beginnen en zei blozend entwat over 't liefelijke weer.
—Een schoone oogst, niet waar, mevrouw?
—Ja.
De dame blikte even op naar heur, heel onverschillig, en draaide terug naar 't verre landschap haar bleek gezicht. Goedele bleef in nog pijnlijker alleenigheid zitten en voelde dichter zich door 't lijdelijk verleden omringd. Dan gaf ze zich ten geheele over aan hare droeve gepeinzen en herleefde achtereen al de dagen te reke, die hare liefde hadden gevoed. Nooit had zij 't klaarder herdacht: de gebeurtenissen lagen zonder nevel open vóor haar. Ze zag ze worden en kruipen in den tijd en te zamen bouwen het schrikkelijke ongeluk. Niets was omdoken. Ze zag heel bepaald Wiezeken's ziekte, en haar bezoek bij 't zieke kind. Ze had een poesjenel gekocht en ze had Johannes ontmoet....
Ze had Johannes ontmoet.
En Wiezeken was bleeker geworden.—Hoe was 't gekomen? Wat had zij, Goedele, daarbinst gedaan? Ze herinnerde zich goed dat ze Johannes ontvlucht had....
Ze had Johannes ontvlucht.
Maar Wiezeken stierf. Ja. Boven 't kleine beddeken zag ze zijne handen, en zijne handen toetsten hare handen. Waarom was dat allemaal gebeurd? Waarom was naderhand, in de half-donkere kamer, die stilte, gekomen, die haar zoo nauw naast Johannes bracht? Ze was buiten haar gezonde zinnen geraakt, niet waar? En Johannes ook. Dat was de aandoening van het noodlot. In haar was iets lafs gekomen, lijk bij zieke menschen. In haar had een oolijke geest een groote werking begonnen en ze had zich niet verdedigd. Maar wie zou haar ook geholpen hebben? Daarom had ze zich niet verdedigd, misschien.... Haar vleesch was betingeld en almachtig had over haar geheerscht de Kwade, met zijn leelijk bedrijf,—en ze had zich weerloos overgegeven....
Ze had zich overgegeven aan Johannes.
Lange herdeed ze in gedachten heel 't onzeggelijk geneuchte van hare liefde. Haar hoofd zakte lage op hare borste en dieper schoof haar rugge langs de kussens van 't coupé. Ze werd de sjokkende rolling van den trein niet meer gewaar. Hare vingeren sleurden willoos kantewaarts over haren schoot en bleven zonder roeren van weerskanten, danig moe precies. Het lederen taschje, dat aan haren arm hing, schokte tot tenden hare voormouw en slibberde naast haar knie, waar 't stille wippelde bij elke onregelmatigheid van de vluchtige vaart.
Ze zat zoo, zoete verdoold in herinneringen, tot ze meteen rilde en hare schouders angstig opstak. 't Was dat ze 't atelier herzag, het duistere kamertje, en dan, na 't zondige portret van Mariëtte, de smertelijke moeder en het droomende kind. Ze herleed de plotselijke breuke van hare liefde. Ze hervoelde den afgrond waar ze heel dien tijd van passie in verzonken was. Den afgrond!...
De liefde!...
Aldus was hare liefde geweest. Hare oogen werden nat. Eene subiete wanhoop greep haar over gansch haar trillend lijf. Ze wilde loopen, loopen, zoeken tallenkante, het huizeken zoeken, en de zachte kamer en het blauwe bedde. Hare lippen bewogen en ze lengde hare kinne opwaarts om te roepen,
—Johannes! Johan!... Ho! Johan!...
Ze schrok, en haar gezicht werd koud, en een traan, omlage wiegelend, brandde er een gloeiende strepe. Ze bracht hare hand aan haren mond, en bleef zoo, zonder geluid, zonder gebaar....
De dame tuurde lijk te voren door 't lawaaierig vensterken, en buiten schoven nu de zware huizen en sombere schouwen der stad voorbij.
't Was over. Langs de woelige straten ging Goedele en ze haastte zich niet, soms kinderlijk aandachtig bij de uitstalling van een modewinkel verwijlend. Ze vroeg zich niet af, hoe ginder bij Romaan en Madeleen nu 't leven was. Ze tort onverschillig door en 't was zonder weten dat ze bij plaatsen haperen bleef. Even zoo trage en gewillig als ze in Heysse rondzwerfde, tort ze hier door. Ze dacht niet aan 't geld, dat moeder haar had meegegeven, en ook het uitzonderlijk gedoe van moeder had haar geen oogenblik opgehouden. Alle feitjes, die gezamenlijk den morgen en den noene uitmaakten, 't waren feitjes buiten haar en ze leefde langzaam daartusschen. Ze kocht een pakje snuisteringen voor tante Olympe.
—Die goeie tante Olympe!
Ze glimlachte; maar seffens waren hare gedachten anderzijds en ze stond vol zorgen naar een keuze van kanten en borduursels te staren. Ze zei bij haar eigen:
—'t Wordt allengs tijd dat ik wat voor mijn huwelijk schik....
Ze kon zonder aandoening heel lang onderwege peinzen, al gaande, over haar huwelijk. 't En was haar geen zeerdoend beeld. 't Zou een gewoon voorval worden, lijk alle voorval geworden was om haar.
Ze geraakte in de zwijgende steeg, waar Romaan woonde. Als de reuk van den ellegoedwinkel nijpend in haar neus opschoot, voelde ze wel een subiete leegte in haar herte, en ze moest een wijlken rusten op de trap. Binnen huis was nievers geruchte.
Ze klopte aan de deur en draaide zelve daarna de klinke open. Madeleen zat in de keuken en Romaan stond bij 't venster een dagblad te overkijken. Ze blikten alle twee te gelijk op en hun gezichte ontvouwde zich tot een vriendelijken groet:
—Kijk! wie daar toch endelijk is!
—Dat is wel zusje....
Ze kwamen af naar Goedele en kusten haar warm, en ze bloosde al lachend.
Ze voelde de taking van de zachte deugdelijkheid, die hier huisde, waar niets koud of vreemd haar toescheen. Ze liet zich gedwee van haar hoed ontdoen en seffens zaten ze gedrijen rond de tafel, gemoedelijk elk zijn nieuws vertellend.
Romaan was, lijk vroeger, opgeruimd en leutig. Niets van het droeve verleden was op zijn blij gezichte nog te bespeuren, dan enkel een kleine groeve midden zijn voorhoofd. Hij was weer kloek geworden en zijn blikken weer zoo diep-verstandig, zoo vlug-schitterend. Hij bukte zich over het tafelberd al sprekend, en tikkelde met zijne vingeren op Goedele's hand. Hij merkte wel de moede treurnisse, die zij mee had gebracht. Hij merkte hoe ze vermagerd was en hoe hare wangen, mat van verve, de donkerte van hare oogen nog versomberden. Hij had medelijden. Een blauwe ader sloeg uit op hare slapen. Hij wilde 't allemaal wegbabbelen met plezierig getater.
—Er is nieuws, hoor!
Hij vertelde dat tante Olympe ganschelijk genezen was, sinds zijn huwelijk, en dat ook hier het geluk teruggekomen was. Tante Olympe had geen zorgen meer. 's Uchtends was ze de eerste uit het bedde, maar na den noene moest zij er binst éen uurken weer in.
—Ze ligt nu haar uiltje te vangen.
Tante Olympe had maar éen verlangen meer: uit dees huis gaan en in zonniger wijken wonen en een schoon keuken hebben met een verlakte stove.
—Djeezes, ja, die verlakte stoven! schaterde Madeleen.
Tante Olympe sprak alle dagen daarvan. Ook had Romaan besloten dat hij verhuizen zou. De woonste was hier anders zoo onuitstaanbaar niet. Mariëtte zong niet meer, maar nu was Madeleen den ganschen dag door aan het zingen. Goedele vroeg:
—Mariëtte?
—Ze is vertrokken daags na Paschen, niemand weet waarheen. Haar vader is hier gebleven en alle veertien dagen krijgt hij geld. De bazin van den ellegoedwinkel maakt zijn teele eten en snijdt zijne boterhammen. Hij sukkelt zoo. Hij en sakkert noch en grommelt niet meer. 't Is daarboven heel rustig, heel droeve geworden, maar Madeleen maakt tegenwoordig leutig lawaai....
Madeleen was verlegen en boog haar hoofd, en, onder zotte haarkrullekens, werden kriekerood hare ooren. Romaan begon luidop te lachen. Hij stoop zich naar heur toe en fluisterde plagend:
—Mag ik 't zeggen?...
Ze schudde pruilend haren kop en pinkte een twijndraadje weg, dat over hare mouw hing. Hij kittelde haar in haar nekke en lispelde zonder genade:
—Hee?... mag ik? Zal ik 't maar uitbellen?... Hij blikte schalks op naar Goedele en pinkoogde snel. Dan rechtte hij zich en leunde gemakkelijk met zijne ellebogen op de tafel. Hij likte lui zijne lippen af, om Madeleen's lastigheid uit te lengen, en smakte trage.
—Luister, Goedele....
Hij sprak dan lage, alsof 't een groot geheim gold, en een stralend geluk verlichtte zijn gansch gelaat:
—Madeleen zal.... weer moeder worden....
Hij schaterde 't seffens daarop uit, 't kamerken vervullend met vroolijk rumoer.
—Zoo word ik vader meteenent! Wat bloost ge, vrouwken? We hermaken ons geluk, en daar we volgens alle regels getrouwd zijn, zal ons geen kwade hand overvallen. Vraag 't maar aan tante Olympe!
Tante Olympe kwam juist binnen en stond in 't deurgat te knikken. De lange oorbellen bijsden tegen haar krage en de tjopkens van haar kaken droegen den sterken blos van vroeger.
Ze zette zich in de ronde neer en 't werd nu een gezellig samenzijn. Madeleen schonk de koffie en spreidde 't hagelwitte ammelaken. De kommekens rinkelden en dampten geurig, en elkendeen wist met leutig gekout de gaande uren genoeglijk te sieren. Hoe ras vloog omme de blijde tijd! Niemand zag de ruiten verbleeken en noescher zich uitrekken de schaduw tallenkant! Tante Olympe vooral had danig werk met vertellen, en ze gooide zoo aardig alle voorvallen harrewarrig dooreen, nievers een leemte latend, waar de stilte kon binnenkruipen en rusten.
—En mijnheer Johannes, waar zou die nu zitten?
Goedele beet gauw op hare lippen om hare ongedurigheid te bemeesteren, en ze liet zwijgend Romaan uitleggen hoe Ameye sinds de mededeeling van zijn huwelijk met Madeleen het huis verlaten had, en hoe hij kort daarop vertrokken was naar Duitschland. Goedele viel hem gejaagd in de rede:
—Voor ... hoelang?
—Hij is weg. Hij heeft mij geschreven dat het kunstenaarsleven in België onmogelijk was en dat hij zijn vaderland verliet om meer dankbaarheid in den vreemde te vinden. Hij doet wel. Ons landje is in waarheid voor artisten een streke zonder uitkomste. We zijn te arm of we zijn te dom. In Duitschland zal Ameye zijn weg banen, en dan hooren wij nog wel spreken van hem. Hij was goed voor ons. Hij was een warme vriend.
—Hij blijft ... ginder?
—Ja.
Madeleen bracht een schotel met snuisteringen op tafel, en Goedele herinnerde zich meteen dat ze wat suikergoed voor tante Olympe in haar taschje gestoken had. Hare handen beefden rijzekens, binstdat ze het blauw-gestrikt pak overreikte en ze lachte zonder de heete natheid weg te krijgen uit hare oogen. Wat scheelde haar Ameye's heengaan? 't Was zoo best. Ze overtuigde haarzelve en dwong haar eigen 't geluid van onverschillige woorden op. Ze dacht:
—Het is zóo best.
Maar, al had ze Johannes sinds lange vaarwel toegezegd in alle haar gepeinzen en al was ze hem niet dankbaar, hem, die haar gegeven had wat ze niet kon behouden, toch was haar zijn verre aftocht een onverweerbare emotie. Het was haar als de plechtige onherroepelijke staving van haar gebroken liefde. Ze had wel geen liefde meer, en het kon haar dan ook niet deren dat hij, de liefde en de schuld, zich voor altijd verwijderd had.... Spijts alles, deed haar deze verwijdering zeer. Het was lijk een graf, dat men ommedelft en vernielt.
Romaan wist nog meer. Hij was vertrokken heel alleene, en zijne vrouw was bij hare ouders in Engeland, met haar zoontje teruggekeerd. Goedele had een droeven uitroep:
—Ha! het was een zoontje....
En Romaan keek subiet verwonderd op, plots zwijgend en nadien gretig zijn koffie opslurpend.
—Weet ge wanneer hij vertrokken is? vroeg Goedele.
Hij zette onvoorzichtig zijn kommeken neer en zei kort, in schijn geen acht gevend op zijn woorden:
—Daags na Paschen.
—Daags na Paschen?
Zij schrok en zag in haar geest het zotte gezicht van Mariëtte. Waar was Mariëtte naar toe?
Romaan merkte dat ze schrok en dat hare vingeren over het tafeldoek koortsig aan 't peuteren gingen. Hij keek dan strak en hard in hare oogen, speurde er de vergeefs bedwongen aandoening, en zijne hand grabbelde met een reik naar heure hand.
—Goedele!
Ze blikten altegelijk op naar hem. Zijne wenkbrauwen schoven angstig omhooge, alsof hem iets heel wreeds trof, iets dat niet te gelooven was en zich zonder waarschuwing had vastgeankerd in zijne hersenen. Maar Goedele stond rechte meteen en schokte weg in een luidelijk geschater. Ze ging leunen tegen 't raam om beter haar koortsigen lach te verdragen en ze bukte zich bijwijlen, neergeduwd door onverklaard pleizier. Ze giechelde:
—Neen! dat is een lol, broer!—Nu wordt ge—grappig! Zeg eens—zeg eens wat ge denkt.... Nu zult ge leute hebben, menschen.... Ferm!
Tante Olympe had reeds pleizier op voorhand en lachte mee. Romaan zat beteuterd rond te zien en Madeleen krulde, halvelings glimmend, haar lippen omme. Goedele merkte dat ieder begrepen had, en grijnsde:
—Gek, hee! Maar hoe komt hij eraan!...
—Ja, hoe komt hij daaraan!
En niemand zei in woorden wat hij dacht, omdat de zake zoo gevoelig zich voordeed, en ... ja, omdat 't allemaal toch zottigheid was. 't Geval hing echter tegenwoordig in 't geluchte aan het groeien en, al sprak men verder over kleine dingetjes, 't bleef daar hangen en alle gepeinzen kwamen 't gedurig taken binst zijn groei.
Als later Goedele veerdig stond om huiswaarts te keeren, klonken de groeten hard en menig, zonder de lieve innigheid, waarmee ze bij haar komste omwonden waren. Ze ging de trap af en zag de drij gezichten in de donkerte van 't deurgat knikken op haar. Ze bepeinsde zich een wijlken, wenkte dat tante Olympe meegaan zou naar beneden en stopte haar moeders geldbeurze in de hand, fluisterend:
—Dat is voor de verlakte stove!
Ze liep de strate langs, die in den voor-avond heel rustig en geluidloos was, en ze geraakte gauw binnen de ruchtige stad. Ze zou zich haasten om nog den vroegsten trein te treffen en dan vóor Sebastiaan thuis te zijn.
In haar hoofd kruisten, ondereen in woelige wanorde, hare nieuwe gedachten. Ze beredeneerde haar minste gewaarwording en wist endelijk, buiten alle angstigheid of driften, een uitlegging te vinden voor elk gevoel. Johannes was vertrokken, en zijn vrouw, zijn kind waren vertrokken. Ze zou ze nievers onverwachts ontmoeten en ze kon nu stille, zonder stoornisse, de zoete vergetelheid laten zinken over alles. Wat baatte het verder te treuren? Alles was goed. Kwam niet, na zooveel ongeluk, de heilzame vrede in Romaan's huisgezin weer? Wiezeken was dood. Wat baatte het verder te treuren? Daar zou een nieuw kind komen. Johannes was weg. Daar zou een versche genegenheid haar herte van alle wanhoop verwijderd houden. Zij moest meehelpen, meebouwen hare toekomst en niet machteloos wegzakken in 't onveranderlijk verleden. Sebastiaan was braaf en edelmoedig. Hij zou haar omringen met zijne gewillige dienstveerdigheid. En de heerd zou warm worden. Ze glimlachte en peinsde:
—Wat ben ik dwaas!
Ze besloot hare zwakheid te overwinnen en hare oogen voorgoed van hare herinneringen af te wenden. Ze zou zich met koppigheid losrukken en niets meer betreuren, wat toch niet te verbeteren viel.
—'t Wordt eene onuitstaanbare dwingelandij! Ja, zekerlijk. Ze zou dien last afwerpen van hare schouders en aandachtig alles schikken voor 't nieuwe leven, dat aanving. Ze moest alle dingen bekijken langs den voordeeligen kant en niet gedurig de afwezigheid beweenen van wat ze eens, toevallig en buiten recht, bezeten had. Ze moest Sebastiaan leeren kennen. Ze kende hem niet: hij was haar onverdraagbaar geweest, omdat hij Johannes niet was. Nu echter zou ze hem van dichtebij beschouwen en zijne schoone deugden bewonderen. En hij had haar lief. Hij zou haar vele doen vergeven, dat hij niet laten kon. Te gare zouden ze endelijk brave geneuchten beleven en hun huizeken voelen teenemaal lauw worden van eender geluk. Saam zouden ze Romaan bezoeken, en Romaan zou met Madeleen ook bezoek brengen. En later zou ze aan haar broer teruggeven, wat moeder hem ontnomen had....
—Moeder geeft 't hem misschien vanzelf.... Ja, zekerlijk. En vader zou insgelijks inniger een figuur worden in haar leven. Ze beloofde, met een zacht medelijden, dat ze hem het wonder elektrisch tuig zou aankoopen, waar hij met zoo sterk een begeerte van gesproken had. Den ouden Rik moest ze tevens genegen zijn. Ze zou hem zijn zotte grillen laten bewaren en al eens heimelijk een blinkenden knop in zijn bereik gooien. Ze zou hem niet naloeren, als hij 's nachts zijn povere rijkdommen ging bewonderen en bepootelen. Hij zou gerust sterven, zonder gestoord te worden.
—We doen wij allemaal dwaas, en we moeten genadig zijn....
Ja, zekerlijk. En ze zou ook moeder onvoorwaardelijk involgen.
Ze voelde dat tegenover moeder haar grootste ongelijk was. Ze had moeder verraden en ze moest in de toekomst alles boetveerdig weer goed maken. Ze zou moeder gehoorzaam zijn en maar doen wat ze soms zoo wild verlangde. 't Zou altemets lastig zijn, dat stekelig cijferen en hoekig handelen met geld. Maar moeder zou 't op een ende zelf opgeven. 't En was niet meer dan een tijdelijke grilligheid, en later zou ze ook de vlakke vrede benaderen, met Sebastiaan en Romaan, altegare onder de zoetige lampe.
Goedele liep even nog een pasteibakkerij binnen en bestelde met de gauwte een potje chocolade en een rhumkoekje. Het was in leutige opgeruimdheid dat ze hier was ingedreveld, en ze zette zich neer, met kinderlijke gretigheid wachtend. Ze at gulzig en de reuk van den drank speelde aangenaam in haren kop. Ze had zich, peinsde ze, zonder weerkomste uit het leelijk verleden geworsteld. Ze jubelde binnenzijds.
—Wat ben ik blij!
Al kriebelde nog ievers een bijzondere angstigheid ... Want een gevaar kon opdoemen binst de dagen, die over haar versche leven varen moesten. Ze had een vagen schrik, zonder dees onzeker gevoel te kunnen uitleggen. En toch, algelijk, ze had vertrouwen en ze slurpte met plezierige slokjes de welriekende chocolade op. De oude dame, die ze op den trein gezien had, tort den winkel binnen. Goedele had een dwazen afkeer en werd onpasselijk precies. De rhum wipte opwaarts in haren neus, en het docht haar dat hier subiet 't geluchte bevangen werd.
Ze stond recht en wilde heengaan. Maar eene loome zwakte verlamde hare beenen en ze wankte, tewege voorover neer te storten. Ze geraakte buiten en de volle lucht verkwikte haar niet. 't Was alsof de lauwe geur der pasteien standvastig ommewolkte en misselijke walmen opjoeg uit hare maag. De menschen, die voorbijgingen, grauwden te saam weg tot schuivende nevelen en bijwijlen flitste, daar te midden door, de groene verven van een tramwagen. De lanteerens werden aangestoken en ook uit de ruiten der winkels viel een geel-rood licht, dat met de blauwe klaarte der hemelen te strijden begon. Alles klaterde ineen en streepte te lore met den gang van het woelende volk. Ze wist niet wat haar overviel. Ze was lijk verslagen en een onzeglijke foltering snoerde haar kele vaste. Ze stamelde:
—O God! Hó-ó-ó!...
Ze kwam onder de boomen van een square en moest zich haasten om een bank te bereiken. Ze zakte thoope en hare knieën bibberden, rijzekens kluppelend tegen mekaar. Ze voelde dat ze uitermatig bleek was: haar gezichte was hevig gespannen en iets smertelijks duwde de hoeken van haren mond neerwaarts. Hare gedachten strengelden dooreen en haar hoofd ronkte lijk een leege kasse....
Nu voelde ze meteen de bepaalde pijn.... Ze bukte zich om haar leed weg te wringen en joepte dan gejaagd op. Hare oogen blikten verwilderd rond en hinkend drilde ze vooruit, dronken van overgroot verdriet. Ze beukte tegen de menschen en, zonder ommezien, zwengelde verder door. Op de brugge, vóor 't zacht-klotsende water, bleef ze staan. Ze lei hare handen nevenseen op de ijzeren leuning en tuurde zinneloos naar den glinster-grauwen vloed. Wat was dat daar diepe en zoete! Ze voelde zich meegetrokken, gelokt door de streelende vrede, die hier beneden lag. Ze krampte zich aan de leuning vaste. Ze knikte, alsof ze den roep van verre wenken beantwoordde, en ze hoorde boven 't rumoer van de stad, de aaiing van een liefelijk geluid:
—Voort!... voort!... voort!...
En ze knikte. Wat was dat daar diepe! En boven, langs de straten, wat een ongeduur en wat een martelie! Haar asem hikte in haar boezem en hare vingeren begonnen te voelen 't geweld, dat haar lijf boven de balie zou heffen. Ze prevelde onduidelijke woorden, nadien drijmaal ja zeggend, mee met het besluit, dat hare hersens bemeesterde.... En voller klonk al ginds, en dichte, en allentwege, het liefelijk geluid:
—Voort! voort!
Maar ze liet plots de leuning los en vluchtte tusschen de veilige muren der huizen, nu snikkend en stotterend:
—'k En mag niet! 'k En mag niet!
Hare tranen rolden onophoudend over haar gelaat, en haar borste schokte zeerdoende omhooge. Ze zag niets meer. Ze hoorde niets meer. Ze wilde zich alle oogenblikken laten neervallen. 't Kwam haar dan voor dat de menschen haar mochten taken, en ze was beschaamd dat men haar taken zou.
Ze stond meteen vóor 't station.
Een tijdeken bleef ze nog aarzelen en ze wist geen wil om haar doening te leiden. Endelijk stapte ze binnen, terwijl ze hare oogen met haar zakdoek droog wreef. Ze zou niet laf zijn. Ze zou heel simpel lijk zeggen:
—Bastiaan, ga weg. Ik ben verdomd.... Ik heb een kind.
En ze meende daarbij:
—Hij zal me vermoorden....
Die gedachte deed haar deugd.
XVI.
Als ze thuis kwam, vertelde haar Justa dat Ursule in den valavond zieker was geworden en aldoor maar vroeg waar hare dochter was. Goedele herkende 't huis niet meer; al de kleuren hier waren haar vreemd en 't was alsof ze voor 't eerst deze zaal zag, en deze stoelen, en deze tafel. Gedreven door 't geweld van haar eenzijdig besluit, wilde ze seffens Sebastiaan zien.
—Waar is Sebastiaan?
—Hij komt pas na den eten, juffrouw.
—Ha, zoo ... na den eten....
Ze wist niet of ze straks nog moed zou hebben. Ze wilde aan Sebastiaan alleen bekentenisse doen, en 't was nu spijtig dat ze voor hem aangekomen was. Sebastiaan moest de eerste het ongeluk vernemen.
Trage tort ze de trap op en duwde de deur open van moeders slaapkamer. Ze keek niet zijwaarts. Ze merkte niet hoe plotseling Ursule zich overend oprechte uit de bleeke sargiën. Ze stapte naar den hoogen spiegel, en deed haar hoed af, en schikte peuterig, zonder aandacht, heur haar. Ursule stamelde:
—Maar wat zijt ge van zin?
Ze keerde zich omme en knikte, naderhand zich bekommerend:
—Hebt ge meer zeer, moeder?
—Ja wel, in mijn beenen.... Kom hier!
—Ik kom.
Ze naderde. Ze lei hare hand op het kussen en Ursule vatte die subiet, koortsig vragend wat er met de beurze gebeurd was.
—Met de beurze?
—Ja.... Ik hadde u niets moeten meegeven—of een kleinigheid. Heb ik u waarachtig al dat schoone geld meegegeven?... Och Heere! ik weet niet goed meer. Wat gaf ik u mee?
Goedele herinnerde zich maar halvelings en ze fronste hare wenkbrauwen, zoekend in haren geest. Op een ende viel ze uit:
—Ha! de verlakte stove!
—Watte? Ik gaf u twalefhonderd....
—Zekerlijk. 'k Herinner me nu. Ze waren in een fluweelen beurzeken. Weet ge niet of Sebastiaan nog lange zal wegblijven?
—Twalef honderd.... Wat brengt ge terug?
—Maar, moeder....
—Wat hebt ge gekocht?
—Wacht even.... Ik heb gezeid: Dàt is voor de verlakte stove.
—Ge wordt krankzinnig! Wat bleef er over?
—Niets.
Ursule viel in de witte lakens weg en sloot hare oogen. Ze hief hare handen op en deed, heel droeve, teeken dat niemand meer naderen zou. Terzelfdertijd roerde een snik in hare keel en voor de eerste maal zag Goedele een traan van innig lijden tusschen hare beloken wimpers te voorschijn dringen, stralend opzwellen en wegrollen over hare slapen. Moeder weende. Goedele fluisterde:
—Moeder weent....
Het maakte een zonderlingen indruk op haar en ze verwijlde met vage gepeinzen om het zeldzaam geval, terwijl ze heenging en in de eetplaats stapte. Ze zei 't aan vader, die reeds bij de tafel heel rustig zat, blij omdat Ursule hem niet beloeren zou onder 't eten. Ze klopte op zijnen schouder en fluisterde:
—Moeder weent....
Ze wees met haren vinger naar de zoldering. Hij keek verwonderd op en merkte de matte bleekte van haar gezicht, de blauwe holten onder hare oogen. Hij wist niet wat te zeggen, en hij voelde nu heel sterkelijk dat zijne dochter leed. Hij stond rechte en vatte hare armen, en over zijn bolle gelaat grijnsde een bange onrust. Hij blikte strak en benauwd in haar wezen en vroeg:
—Wat is er, mijn kind?... Wat gebeurt er, mijn kind?... mijn kind?
Hij werd zoo innig gewaar dat het zijn kind was, en bibberde van binnen, aldoor zeggend het woord, dat zoo helder opklaarde in gansch zijn vleesch.
—Mijn zoete kind....
Hij streelde haar en dwong haar neer te zitten, nevens hem, en gedurig vroeg hij wat er scheelde. Goedele liet hem gewillig begaan en geleidelijk kwam een zware melancholie over haar. Ze meende, al omdoende haren vader met een liefderijken blik:
—Ik heb u miskend!
Dàt was de waarheid, 't werd haar nu duidelijk. Het docht haar dat ze hem te lieven begon op dees oogenblik—en dat op dees oogenblik ze hem verlaten moest. Ze staarde naderhand een pooze naar de vlamme van de lampe, waarlangs een lichtgierig pepelken rond en omme vleugelde. En ze sprak droomend, langzaam haar zinnen drijvend op gelijke tonen:
—Het ware zoo zoete geweest—een huis met een spelend vuur, àl muren en àl kamerkens, en daarover een veilig groot dak! Ik zou er allentwege gemakkelijke stoelen geplaatst hebben, kussekens en donzige leuningen, opdat niemand zich bezeeren mocht. Het zou een woonste zijn van eerbied en genegenheid. Niets zou er storen de goesting van Sebastiaan, noch de goesting van vader en moeder....
Albien beluisterde haar en seffens was hij weer vol begeesterend geneuchte. En hij liet zijne oogen opflikkeren van leute en knikte:
—Dát zal een geluk zijn!
Goedele lachte treurig:
—Ja, een geluk en een vrede. Ik had het zóo gepeinsd en zóo was nog mijn eenig verlangen. Ik deed het niet voor mij, maar het zou mijn wroeging stillen. Zie! Samen zouden we spelen, en dat elektrisch ding ... al wat u begeerlijk is, 't zou 't onze zijn. Daar zijn zoo schoone dingen in de wereld, vader!
—Zekerlijk, zekerlijk.
—Onze tuin is zoo schoon ... en al wat er te bloeien staat en te fleuren ... en dat pepelken daar, pover dierken zoo wonderlijk ... 't bijst om ons klaarte....
Albien stak ook zijn hoofd ernaar en hij vond 't ook heerlijk, en zijne kinderlijke rustigheid herkwam. Goedele sprak stiller:
—Zóo zou ons leven geweest zijn, allemaal in minzame eendracht vereend, al onze handen te gare, en we zouden alles mooi vinden rond ons.... Ik had het zoo gedroomd, na de ervaring, die 'k beleden had.
—We zullen 't zóo doen....
—Doen! Doen! Ik heb gerekend zonder het noodlot. Ik heb gedacht dat alles ophield—als ik ophield. Maar 't Kwade Bedrijf loopt door, loopt verder. Ik kan 't niet meer tegenhouden, ikke, die de oorzake ben. Ik val nu ook, getaakt door 't gevoelloos geweld, sterker dan ik, waaruit het geboren werd.... Wat kijkt ge me zonderling aan, vader?
—Ik weet niet.... ik weet niet goed....
—Geef me een zoen.
Hij naderde haar en nam haar hoofd in alle bei zijne armen en kuste haar op hare wangen. Hij begreep niet wat gebeurende was, hij werd alleen gewaar de voorbereiding van een ongewone daad, en het deed hem deugd dat hij zijne verlegenheid wegduiken kon in eene warme omhelzing. Goedele's haar kriebelde om zijnen neuze en zijne wimpers werden nat. Hij zei terwijl hij weer neerzat onder 't lampelicht en zijn traan wegpinkte, lachend, verlegen:
—'t Is van de jeukte....
Ze lachte mee en ze vroeg nadien, of hij zijn schoon huisje nog eens wilde uithalen en de popjes doen dansen. Hare stemme beefde:
—Om mij plezier te doen.
Hij liep seffens in de voorkamer en kwam met de dooze terug. Hij scharrelde de tellooren aan kant, spreidde het ammelaken profijtelijk open, en bracht zijn wonder speelgoed te voorschijn. Zijne oogen fonkelden van vreugde en fierheid. Zijne vingeren waren koortsig te werke, ijverig in overgedienstigheid, en zijn tonge puntelde eventjes in 't hoekje van zijn mond.
Het Zwitsersch huizeken stond daar met zijn blauwe dak en zijn groene luiken, zijn sierlijk portaal en de popjes. Hij stak den sleutel in de mekaniek en draaide het ratelend tuig op tot de kleine klokke binnenzijds klonk.
—Ha! zei hij.
Hij leunde achterover om goed 't effekt van het schouwspel op te nemen in zijn aandachtigen kop, en het spektakel ving aan. Het wijveken schokte eerst omhooge en seffens daarna joepte ook het manneken los. De beiaard tikkelde met zijn luttel gespeel van bellen, en de stijve dans begon.
—Hoe schoone!
—Hoe ... schoone!... zuchtte Goedele.
Ze zat in de halve donkerte, achter Albien, en ze beloerde hem. Haar gemoed kwam vol en ze zou weer stille aan het weenen vallen, aldoor kijkend naar haar vader. Hij jubelde van blijdschap.
—Dat zijn dingen! Dat zijn dingen! Hoe maken ze 't? Hoe komen ze aan 't idee?
En de beiaard rinkelde zoo aangenaam, lijk dropkens in een welluidend water—en de popjes huppelden snokkig en op mate—en heel die doening was zoo djentelijk....
—Hoe brengen ze 't aan mekaar?
Goedele voelde gestadig de heete groevekens van hare tranen en staarde met wijd-open oogen naar hem, die daar te leuteren zat, zonder kommernisse, zonder zicht op 't huiselijk ongeluk. Een hopelooze smert wrong haar herte thoope, en ze deed haar eigen zeer om stille te blijven, stille bij vaders jubelend plezier.
Zoo stille bleef ze. Als de pijn haar asem forsig wegstiet door haar kele, versmachtte ze het eendelijk geluid onder de helle klatering van een hikkend lachen. Dan was vader uitermatelijk voldaan. Hij wipte op zijn stoel, een prettig gezichte zettend:
—Ai! 't valt dood!
De klokskens klepten tegare uit op een grondelijk akkoord en dan was er een groote stilte. Rijzekens flodderde hoorbaar in 't geluchte het werkzaam gedoe van het zotte pepelken.
Sebastiaan stond wachtend in het deurgat en vroeg oolijk, een ongewonen klank leggend hier, waar 't zoo innig trilde van gezelligheid:
—Mag ik nu binnen?
Goedele schrok en rechtte zich. 't Kwam her klaar en sterk in hare hersens dat ze tegenwoordig handelen moest. Ze ging op hem af, en hij reikte zijne hand naar heur. Ze schudde haar hoofd en deed teeken dat hij haar volgen zou. Ze stapte stokkestijf. Hare knieën plooiden haast niet en hard klopten hare hielen tegen den vloer. Ze sprak niet. Haar hals lengde zich paalrechte boven hare schouders. Hare armen hingen roerloos langs haar lijf, dat matelijk voorwaarts schoof.
Sebastiaan zag haar zwijgend over den drempel terten, bijkans zijn veste raken en voorbijgaan, zonder een blik. Hij volgde haar. Hij begreep dat ze hem over ernstige zaken te spreken had. Hij gooide zijn hoed op een stoel en volgde haar. Hij had een wrevelig gevoel. Goedele's breede rugge, zonder een buiging voortschokkend, werd hem lijk de ondoordringbare effenheid van een gevaarlijk geheim.
Ze stegen langs de trap en, moeders kamer voorbijgaande, fluisterde Goedele:
—Zoetekens....
Ze bereikte hare eigen kamer, stak algauw 't licht aan, bad met een korten wenk dat hij zou binnen komen en wees hem een stoel. De klaarte pletste tallenkante rond en, langs de spleet van de deure, viel in een lange strepe over den drempel op den donkeren vloer van den gang.
Ze zetten zich neer. Ze waren precies verlegen en 't was alsof ze meteen wijd verwijderd waren van malkander, beschaamd voor hun samenzijn. Sebastiaan ried dat geen luttele woorden in deze schrikkelijke stilte zouden vallen, en hij dierf niet zeggen:
—Wat is er? Wat maakt u zoo bleek en lijdelijk?
Hij merkte dat ze bleek en lijdelijk was, maar hij was halvelings bang voor de reden. Hij wilde de nadering van die reden niet verhaasten, omdat zijn benauwd gemoed er al de pijnlijke gevolgen van vreesde. Heel vaag zag hij entwaar de schaduw van een ongeluk. Hij zweeg. Zijn magere handen lei hij op het tafelberd en hij wachtte zoo.
—Bastiaan, zei Goedele, Bastiaan, ik had u al lange moeten bekennen ... al lange, daar niets te bergen is en alle kwaad in voortdurige werking doorwoelt ... al lange, ja, bekennen, bekennen....
Ze had besloten heel simpellijk bekentenisse doen; ze kon echter niet. Ze had den moed niet daartoe: zoo onwetend en buiten alle leelijke verdenkingen zat daar Sebastiaan, en zijn gelaat had seffens zoo angstig een uitdrukking, dat ze een brutale uitlegging niet te boven kon. Ze wilde schipperen en toch tot een eigen direkte beschuldiging en geraakte ze niet. Ze zweeg een oogenblik. De woorden wisten niet tot eene oprechte verklaring saam te smelten. Ze werd dan heel klein en laf. Het speet haar dat ze nog hier levend was, dat ze niet de aanlokking van het glinsterende water beantwoord had, ginder, ginder.... Alles ware nu volbracht: men hadde 't een ongeval genoemd. Ze stamelde, week wordend:
—Och Heere! hoe moet ik dat uitbrengen!...
Ze wilde wegloopen, de velden over, tot ze neerstorten zou, in doodelijke alleenigheid, den veiligen dood nabij. Ze hervatte zich met groote moeite en bedwong hare zwakheid. Ze smeet hare zoekende gezegden ondereen, soms gebroken door ongelijk gehijg:
—Laat me zeggen.... Ik heb u hier ontvangen, ik heb al gedaan wat in mijn machte was om u toe te lachen, om u genegen te zijn en uwe liefde niet van mij af te wijzen.... Helaas! ik was uwe liefde niet weerdig. Ik had een verdorven ziel en mijne zinnen verlangden de woeste streeling van zondigen minnehandel.... Schrik niet! Maak me niet benauwd. Ik ben schuldig, maar medelijden heb ik noodig.... Ik heb u ontvangen, en bedrogen heb ik u naderhand!
Hij stond recht, heel bleek, en vroeg:
—Wilt ge openhertig spreken?
Maar ze zocht uitvluchtsels om hem de waarheid minder hard te maken:
—Ge moogt me niet stooten en bezeeren. Ik wil tot het ende alles zeggen. Ik wil dat ge van zelf, doch zonder haat, weggaat van hier.
—Ik begrijp u niet.
—Peins dan niet meer op mij. Ik heb u nooit geerne gezien, en Bella alleen ziet u geerne ... ja, Bella, het arme kind.... Waarom moest ik u mij onttrekken en u verwijderen van haar? Ik was laf. Bekijk me zoo droef niet. Zeg niets. Laat mij doorzeggen. Zeg niets, Sebastiaan....
Ze deed een trage gebaar met hare hand, precies om hem zachte af te weren, en sloot hare oogen. Nu was 't haar meer duidelijk geworden en ze kon in de donkerte beter hare gedachten nagaan. Haar stemme daalde:
—Ik heb gedurende weken en weken durven spreken met u, durven antwoord geven op uwe woorden van liefde. Ik heb zwijgend en misdadig uwe genegenheid gevoed. Ik heb zwijgend uwe droomen spijze gegeven. Dat heb ik zwijgend gedaan. De blik, dien ik u toewierp, was schijnbaar rein.... Rein! Rein! O kon ik nu verzinken!
Ze opende fluks hare oogen, boog zich en joeg seffens gichtig hare woorden achter mekaar:
—Luister. Ik heb Sebastiaan beleedigd. Ik heb gespot met Sebastiaan. 's Avonds zat ik schuchter nevens u, en over dag lag ik in andermans armen!
—Goedele!
Ze viel neer op haren stoel en bracht hare handen over haar wezen. Een zware stilte hing in de kamer en de vlamme kraakte daarin heel gewichtig op, boven de lampe.
—Goedele!
Hij kon de zwijgende stonde met zijn heeschen kreet niet overwinnen. Een ongenadige zwaarte woog op zijne borst en hij voelde zijn longen eronder vernauwen. Hij snakte naar zijn asem. Toorn en smert scheurden zijne hersens vaneen en hij wist geen daad aan te vangen: een straffe of een afkeer.... Hij wilde dan verder weten.
't Schorde in zijn keel:
—Met wien?... Zeg me met wien?...
Ze antwoordde niet. Het licht begon te schemeren vóor zijne oogen, te waggelen ommentweer en donkere wolken rolden opwaarts uit purperen kuilen. Hij deed een stap, en vatte woest haren arm, en smeet haar geweldig tegen het tafel berd. Zijn mond viel in een grijns open om 't leelijke woord neer te spuwen, dat brandde op zijn tonge.
Ze keek heel zoet op naar hem. Ze had een blik vol dankbaarheid. Ze wachtte gedwee de slagen van zijne gramschap. Dan week hij tot tegen den muur, rukte zijn halsboordje los en hijgde vrijer. Hij stond moedeloos, verplet, verloren. Hij vroeg:
—Is 't waar?
Ze knikte en hij liet zijn kinne neerstooten op zijn borst. Hij draaide zich kantewaarts naar de deur en tort trage erheen. Hij zei en de klank van zijn woord was onherkennelijk geworden:
—Vaar-wel....
Ze vermocht uit haar gansche macht niet hem antwoord te geven. Hare lippen werden wit en mat. Ze lispelde onhoorbaar:
—Vaar-wel....
Hij hoorde 't algelijk, en zijn bloed deed een schrikkelijken ommezwaai door zijne leden. Hij reikte zijne hand naar de koperen klinke en grabbelde ernaar. Eene koude rilling kroop over zijn rugge en zijne beenen zakten tegeneen. Hij kon niet weg. Hij kwam terug en viel snikkend aan hare voeten. Hij prangde haar vast en bad:
—Jaag me niet hieruit, jaag me niet buiten u!... Niet waar? Het zijn kwalijke verzinsels.... Ge overdrijft immers! Ge zijt niet slecht! Ge zijt schoon, ge zijt schoon!
Ze weerde zich zachte los en had een hopeloos gebaar. Zou ze alles móeten zeggen en haar ten geheele bloot werpen aan zijnen afkeer? Hij smeekte:
—Ik geloof u niet! Maak me niet zinneloos, Goedele! Zeg me dat ge weer braaf zijt. Hebt ge geleden? Alles zal ik u doen vergeten. Daar is tegen ons geen weerstand, die we niet breken zullen. Ik zie u geerne. Ik zal u altijd geerne, geerne zien....
Ze hief zich uit gansch hare lengte op en fronste hare wenkbrauwen. Ze zou spreken. Ze zou den laatsten slag hem toebrengen en zonder deernisse slaan. Ze voelde dat ze 't alaam geworden was van het noodlot. Ze zei:
—Ik mag niet.... Ge moet weg, weg ... weg.... Ik ben bezoedeld.... Ik,—ikke.—
Hare oogen bleven plots wijdopen en verwilderd staren naar de deur, en haar kinne begon subiet te beven, zodat hare tanden klopten over mekaar: op den drempel stond Ursule. Ursule, als eene doode zoo bleek, stak hare armen vooruit. Haar witte nachtrok plooide in rechte vouwen omlage en ze was aldus grooter, vreeslijker dan ooit. Vierkantig spookte boven hare breede schouders haar schrikkelijk aangezicht. Ze riep:
—Hee-la!
Ze naderde, en dof dreunde elke stap op het vloertapijt. Ze leunde tegen den muur, vatte overhand de stoelen en geraakte tot aan de tafel. Ze rok haren groven hals uit naar heur kind, en een bovenmatelijke haat omdeed haar ganschelijk. Ze reikte stuipachtig hare handen en vingerde koortsig in de leegte, reutelend:
—Hier! Hier, prije—en zwijgen!
Ze bekeek vluggelings Sebastiaan en riep hem:
—Ze liegt!
En weer scharrelde ze voorwaarts, grijpend naar Goedele, te wege neer te stuiken over haar. Ze kreet:
—Zwijg!... Há-á-á! ik zal u leeren, ik zal u beteren, ik zal uw tonge wegduwen in uw rompe....
Ze zag dat Goedele week en geweld deed om te spreken; gedurig tastte ze gretig ernaar om haar vaste te pakken en te temmen. Ze was buiten zinnen en sleurde haar lamme beenen of stekte ze stokkestijf naar voren. En niets zou haar tegenhouden: ze wilde haar dochter de kele toenijpen om haar het spreken te beletten, en driftig, kwaad om hare eigen traagzaamheid, volgde ze dien wil.
Als Goedele tegen de kasse aanstiet en niet verder meer wijken kon, brak meteen haar benauwde angst. Tegenover moeder en tegenover Sebastiaan, ze móest spreken en ze zou. Ze hakkelde:
—Laat me....
Ze drong thoope, veerdig voor alle straf, stiet haar hoofd achterover en zei:
—Ik ben zwanger.
Ze zag het lijf van Sebastiaan pijnlijk opschokken en het witte kleed van moeder een grooten armzwaai uitbreiden in 't geluchte. Zonder een woord, met een luidelijken slag, stortte Ursule neer op den vloer.
Albien stiet de deur open, kwam binnen gelopen en begon seffens te huilen. Goedele dacht niets, voelde niet en stond halstarrig te bibberen. De lampe had een eendelijk licht, het licht dat bijwijlen 's winters uit de mane zijgt. Tenden den donkeren gang beloerde Rik de booze gebeurtenis en vulde, oolijk glimlachend, zijn pijpe.
Ursule was dood.
'T ENDE
End of Project Gutenberg's 't Bedrijf van den kwade, by Herman Teirlinck *** END OF THIS PROJECT GUTENBERG EBOOK 'T BEDRIJF VAN DEN KWADE *** ***** This file should be named 17537-h.htm or 17537-h.zip ***** This and all associated files of various formats will be found in: https://www.gutenberg.org/1/7/5/3/17537/ Produced by Marc D'Hooghe, marcdh@pandora.be Updated editions will replace the previous one--the old editions will be renamed. Creating the works from public domain print editions means that no one owns a United States copyright in these works, so the Foundation (and you!) can copy and distribute it in the United States without permission and without paying copyright royalties. Special rules, set forth in the General Terms of Use part of this license, apply to copying and distributing Project Gutenberg-tm electronic works to protect the PROJECT GUTENBERG-tm concept and trademark. Project Gutenberg is a registered trademark, and may not be used if you charge for the eBooks, unless you receive specific permission. If you do not charge anything for copies of this eBook, complying with the rules is very easy. You may use this eBook for nearly any purpose such as creation of derivative works, reports, performances and research. They may be modified and printed and given away--you may do practically ANYTHING with public domain eBooks. Redistribution is subject to the trademark license, especially commercial redistribution. *** START: FULL LICENSE *** THE FULL PROJECT GUTENBERG LICENSE PLEASE READ THIS BEFORE YOU DISTRIBUTE OR USE THIS WORK To protect the Project Gutenberg-tm mission of promoting the free distribution of electronic works, by using or distributing this work (or any other work associated in any way with the phrase "Project Gutenberg"), you agree to comply with all the terms of the Full Project Gutenberg-tm License (available with this file or online at https://gutenberg.org/license). Section 1. General Terms of Use and Redistributing Project Gutenberg-tm electronic works 1.A. By reading or using any part of this Project Gutenberg-tm electronic work, you indicate that you have read, understand, agree to and accept all the terms of this license and intellectual property (trademark/copyright) agreement. If you do not agree to abide by all the terms of this agreement, you must cease using and return or destroy all copies of Project Gutenberg-tm electronic works in your possession. If you paid a fee for obtaining a copy of or access to a Project Gutenberg-tm electronic work and you do not agree to be bound by the terms of this agreement, you may obtain a refund from the person or entity to whom you paid the fee as set forth in paragraph 1.E.8. 1.B. "Project Gutenberg" is a registered trademark. It may only be used on or associated in any way with an electronic work by people who agree to be bound by the terms of this agreement. There are a few things that you can do with most Project Gutenberg-tm electronic works even without complying with the full terms of this agreement. See paragraph 1.C below. There are a lot of things you can do with Project Gutenberg-tm electronic works if you follow the terms of this agreement and help preserve free future access to Project Gutenberg-tm electronic works. See paragraph 1.E below. 1.C. The Project Gutenberg Literary Archive Foundation ("the Foundation" or PGLAF), owns a compilation copyright in the collection of Project Gutenberg-tm electronic works. Nearly all the individual works in the collection are in the public domain in the United States. If an individual work is in the public domain in the United States and you are located in the United States, we do not claim a right to prevent you from copying, distributing, performing, displaying or creating derivative works based on the work as long as all references to Project Gutenberg are removed. Of course, we hope that you will support the Project Gutenberg-tm mission of promoting free access to electronic works by freely sharing Project Gutenberg-tm works in compliance with the terms of this agreement for keeping the Project Gutenberg-tm name associated with the work. You can easily comply with the terms of this agreement by keeping this work in the same format with its attached full Project Gutenberg-tm License when you share it without charge with others. 1.D. The copyright laws of the place where you are located also govern what you can do with this work. Copyright laws in most countries are in a constant state of change. If you are outside the United States, check the laws of your country in addition to the terms of this agreement before downloading, copying, displaying, performing, distributing or creating derivative works based on this work or any other Project Gutenberg-tm work. The Foundation makes no representations concerning the copyright status of any work in any country outside the United States. 1.E. Unless you have removed all references to Project Gutenberg: 1.E.1. The following sentence, with active links to, or other immediate access to, the full Project Gutenberg-tm License must appear prominently whenever any copy of a Project Gutenberg-tm work (any work on which the phrase "Project Gutenberg" appears, or with which the phrase "Project Gutenberg" is associated) is accessed, displayed, performed, viewed, copied or distributed: This eBook is for the use of anyone anywhere at no cost and with almost no restrictions whatsoever. You may copy it, give it away or re-use it under the terms of the Project Gutenberg License included with this eBook or online at www.gutenberg.org 1.E.2. If an individual Project Gutenberg-tm electronic work is derived from the public domain (does not contain a notice indicating that it is posted with permission of the copyright holder), the work can be copied and distributed to anyone in the United States without paying any fees or charges. If you are redistributing or providing access to a work with the phrase "Project Gutenberg" associated with or appearing on the work, you must comply either with the requirements of paragraphs 1.E.1 through 1.E.7 or obtain permission for the use of the work and the Project Gutenberg-tm trademark as set forth in paragraphs 1.E.8 or 1.E.9. 1.E.3. If an individual Project Gutenberg-tm electronic work is posted with the permission of the copyright holder, your use and distribution must comply with both paragraphs 1.E.1 through 1.E.7 and any additional terms imposed by the copyright holder. Additional terms will be linked to the Project Gutenberg-tm License for all works posted with the permission of the copyright holder found at the beginning of this work. 1.E.4. Do not unlink or detach or remove the full Project Gutenberg-tm License terms from this work, or any files containing a part of this work or any other work associated with Project Gutenberg-tm. 1.E.5. Do not copy, display, perform, distribute or redistribute this electronic work, or any part of this electronic work, without prominently displaying the sentence set forth in paragraph 1.E.1 with active links or immediate access to the full terms of the Project Gutenberg-tm License. 1.E.6. You may convert to and distribute this work in any binary, compressed, marked up, nonproprietary or proprietary form, including any word processing or hypertext form. However, if you provide access to or distribute copies of a Project Gutenberg-tm work in a format other than "Plain Vanilla ASCII" or other format used in the official version posted on the official Project Gutenberg-tm web site (www.gutenberg.org), you must, at no additional cost, fee or expense to the user, provide a copy, a means of exporting a copy, or a means of obtaining a copy upon request, of the work in its original "Plain Vanilla ASCII" or other form. Any alternate format must include the full Project Gutenberg-tm License as specified in paragraph 1.E.1. 1.E.7. Do not charge a fee for access to, viewing, displaying, performing, copying or distributing any Project Gutenberg-tm works unless you comply with paragraph 1.E.8 or 1.E.9. 1.E.8. You may charge a reasonable fee for copies of or providing access to or distributing Project Gutenberg-tm electronic works provided that - You pay a royalty fee of 20% of the gross profits you derive from the use of Project Gutenberg-tm works calculated using the method you already use to calculate your applicable taxes. The fee is owed to the owner of the Project Gutenberg-tm trademark, but he has agreed to donate royalties under this paragraph to the Project Gutenberg Literary Archive Foundation. Royalty payments must be paid within 60 days following each date on which you prepare (or are legally required to prepare) your periodic tax returns. Royalty payments should be clearly marked as such and sent to the Project Gutenberg Literary Archive Foundation at the address specified in Section 4, "Information about donations to the Project Gutenberg Literary Archive Foundation." - You provide a full refund of any money paid by a user who notifies you in writing (or by e-mail) within 30 days of receipt that s/he does not agree to the terms of the full Project Gutenberg-tm License. You must require such a user to return or destroy all copies of the works possessed in a physical medium and discontinue all use of and all access to other copies of Project Gutenberg-tm works. - You provide, in accordance with paragraph 1.F.3, a full refund of any money paid for a work or a replacement copy, if a defect in the electronic work is discovered and reported to you within 90 days of receipt of the work. - You comply with all other terms of this agreement for free distribution of Project Gutenberg-tm works. 1.E.9. If you wish to charge a fee or distribute a Project Gutenberg-tm electronic work or group of works on different terms than are set forth in this agreement, you must obtain permission in writing from both the Project Gutenberg Literary Archive Foundation and Michael Hart, the owner of the Project Gutenberg-tm trademark. Contact the Foundation as set forth in Section 3 below. 1.F. 1.F.1. Project Gutenberg volunteers and employees expend considerable effort to identify, do copyright research on, transcribe and proofread public domain works in creating the Project Gutenberg-tm collection. Despite these efforts, Project Gutenberg-tm electronic works, and the medium on which they may be stored, may contain "Defects," such as, but not limited to, incomplete, inaccurate or corrupt data, transcription errors, a copyright or other intellectual property infringement, a defective or damaged disk or other medium, a computer virus, or computer codes that damage or cannot be read by your equipment. 1.F.2. LIMITED WARRANTY, DISCLAIMER OF DAMAGES - Except for the "Right of Replacement or Refund" described in paragraph 1.F.3, the Project Gutenberg Literary Archive Foundation, the owner of the Project Gutenberg-tm trademark, and any other party distributing a Project Gutenberg-tm electronic work under this agreement, disclaim all liability to you for damages, costs and expenses, including legal fees. YOU AGREE THAT YOU HAVE NO REMEDIES FOR NEGLIGENCE, STRICT LIABILITY, BREACH OF WARRANTY OR BREACH OF CONTRACT EXCEPT THOSE PROVIDED IN PARAGRAPH F3. YOU AGREE THAT THE FOUNDATION, THE TRADEMARK OWNER, AND ANY DISTRIBUTOR UNDER THIS AGREEMENT WILL NOT BE LIABLE TO YOU FOR ACTUAL, DIRECT, INDIRECT, CONSEQUENTIAL, PUNITIVE OR INCIDENTAL DAMAGES EVEN IF YOU GIVE NOTICE OF THE POSSIBILITY OF SUCH DAMAGE. 1.F.3. LIMITED RIGHT OF REPLACEMENT OR REFUND - If you discover a defect in this electronic work within 90 days of receiving it, you can receive a refund of the money (if any) you paid for it by sending a written explanation to the person you received the work from. If you received the work on a physical medium, you must return the medium with your written explanation. The person or entity that provided you with the defective work may elect to provide a replacement copy in lieu of a refund. If you received the work electronically, the person or entity providing it to you may choose to give you a second opportunity to receive the work electronically in lieu of a refund. If the second copy is also defective, you may demand a refund in writing without further opportunities to fix the problem. 1.F.4. Except for the limited right of replacement or refund set forth in paragraph 1.F.3, this work is provided to you 'AS-IS' WITH NO OTHER WARRANTIES OF ANY KIND, EXPRESS OR IMPLIED, INCLUDING BUT NOT LIMITED TO WARRANTIES OF MERCHANTIBILITY OR FITNESS FOR ANY PURPOSE. 1.F.5. Some states do not allow disclaimers of certain implied warranties or the exclusion or limitation of certain types of damages. If any disclaimer or limitation set forth in this agreement violates the law of the state applicable to this agreement, the agreement shall be interpreted to make the maximum disclaimer or limitation permitted by the applicable state law. The invalidity or unenforceability of any provision of this agreement shall not void the remaining provisions. 1.F.6. INDEMNITY - You agree to indemnify and hold the Foundation, the trademark owner, any agent or employee of the Foundation, anyone providing copies of Project Gutenberg-tm electronic works in accordance with this agreement, and any volunteers associated with the production, promotion and distribution of Project Gutenberg-tm electronic works, harmless from all liability, costs and expenses, including legal fees, that arise directly or indirectly from any of the following which you do or cause to occur: (a) distribution of this or any Project Gutenberg-tm work, (b) alteration, modification, or additions or deletions to any Project Gutenberg-tm work, and (c) any Defect you cause. Section 2. Information about the Mission of Project Gutenberg-tm Project Gutenberg-tm is synonymous with the free distribution of electronic works in formats readable by the widest variety of computers including obsolete, old, middle-aged and new computers. It exists because of the efforts of hundreds of volunteers and donations from people in all walks of life. Volunteers and financial support to provide volunteers with the assistance they need, is critical to reaching Project Gutenberg-tm's goals and ensuring that the Project Gutenberg-tm collection will remain freely available for generations to come. In 2001, the Project Gutenberg Literary Archive Foundation was created to provide a secure and permanent future for Project Gutenberg-tm and future generations. To learn more about the Project Gutenberg Literary Archive Foundation and how your efforts and donations can help, see Sections 3 and 4 and the Foundation web page at https://www.pglaf.org. Section 3. Information about the Project Gutenberg Literary Archive Foundation The Project Gutenberg Literary Archive Foundation is a non profit 501(c)(3) educational corporation organized under the laws of the state of Mississippi and granted tax exempt status by the Internal Revenue Service. The Foundation's EIN or federal tax identification number is 64-6221541. Its 501(c)(3) letter is posted at https://pglaf.org/fundraising. Contributions to the Project Gutenberg Literary Archive Foundation are tax deductible to the full extent permitted by U.S. federal laws and your state's laws. The Foundation's principal office is located at 4557 Melan Dr. S. Fairbanks, AK, 99712., but its volunteers and employees are scattered throughout numerous locations. Its business office is located at 809 North 1500 West, Salt Lake City, UT 84116, (801) 596-1887, email business@pglaf.org. Email contact links and up to date contact information can be found at the Foundation's web site and official page at https://pglaf.org For additional contact information: Dr. Gregory B. Newby Chief Executive and Director gbnewby@pglaf.org Section 4. Information about Donations to the Project Gutenberg Literary Archive Foundation Project Gutenberg-tm depends upon and cannot survive without wide spread public support and donations to carry out its mission of increasing the number of public domain and licensed works that can be freely distributed in machine readable form accessible by the widest array of equipment including outdated equipment. Many small donations ($1 to $5,000) are particularly important to maintaining tax exempt status with the IRS. The Foundation is committed to complying with the laws regulating charities and charitable donations in all 50 states of the United States. Compliance requirements are not uniform and it takes a considerable effort, much paperwork and many fees to meet and keep up with these requirements. We do not solicit donations in locations where we have not received written confirmation of compliance. To SEND DONATIONS or determine the status of compliance for any particular state visit https://pglaf.org While we cannot and do not solicit contributions from states where we have not met the solicitation requirements, we know of no prohibition against accepting unsolicited donations from donors in such states who approach us with offers to donate. International donations are gratefully accepted, but we cannot make any statements concerning tax treatment of donations received from outside the United States. U.S. laws alone swamp our small staff. Please check the Project Gutenberg Web pages for current donation methods and addresses. Donations are accepted in a number of other ways including including checks, online payments and credit card donations. To donate, please visit: https://pglaf.org/donate Section 5. General Information About Project Gutenberg-tm electronic works. Professor Michael S. Hart was the originator of the Project Gutenberg-tm concept of a library of electronic works that could be freely shared with anyone. For thirty years, he produced and distributed Project Gutenberg-tm eBooks with only a loose network of volunteer support. Project Gutenberg-tm eBooks are often created from several printed editions, all of which are confirmed as Public Domain in the U.S. unless a copyright notice is included. Thus, we do not necessarily keep eBooks in compliance with any particular paper edition. Most people start at our Web site which has the main PG search facility: https://www.gutenberg.org This Web site includes information about Project Gutenberg-tm, including how to make donations to the Project Gutenberg Literary Archive Foundation, how to help produce our new eBooks, and how to subscribe to our email newsletter to hear about new eBooks.